“ Ros zegt; ze benne goed “
Jeugd herinneringen, verteld door een IJmuidenaar.
Het begon allemaal zo ’n beetje op het schooltje van “Klap”
Wie Klap was weet ik niet. Maar voor ons was het schooltje van juffrouw “Veilbrief” de gangbare omgangsnaam. Juffrouw Veilbrief had zo ’n typisch lopie. Het was een klein vrouwtje.
Ik zie haar nog lopen, kontje achteruit, de voeten een beetje zijwaarts neerzettend en dan zo van “sjok-sjok-sjok, wie trekt er aan mijn rok, zo gaan wij naar buiten, horen wij de vogeltjes fluiten” Zingende manier lopend. Een lorgnetachtend brilletje op haar kleine dopneusje. Donker strak achterover gekamd haar, in een klein knotje samen gefrummeld. Een bruin ruitvormige schort voor, waarvan de bovenste punt, met een soort gouden broche op haar borst was vastgespeld. De twee zijpunten zaten op haar derrière vastgemaakt. Op de foto zit juffrouw Veilbrief Rechtsonder van Sinterklaas ofwel beter gezegd, onder zwartepiet in de cirkel.
De andere klas, waar ik in zat, was van juffrouw “Hooyschuur”. Dat was een heel lieve zachte vrouw, die altijd zachtjes vriendelijk lachte. Alleen al met haar ogen, straalde ze goedheid uit. Op dat kleine kleuterschooltje, was ik blijkbaar al een dondersteentje. Vaak zat ik op mijn stoeltje vastgebonden. Ik bleef zeker nooit op m’n plaats zitten en viel schijnbaar anderen kinderen lastig. Het hielp echter niet erg, want ik ging er met mijn stoel en al vandoor.
Juffrouw Hooyschuur vond me schijnbaar toch wel bijzonder lief, of ik had een lief stemmetje. Vaak mocht ik naast haar bij de piano staan en zingen van; “ Slaap zacht mijn prinsje, slaap zacht.” Wanneer het liedje uit was, pakte ze me beet en knuffelde me dan tegen haar aan.
Er was ook nog een jongere juffrouw. Die heette: “Maartje Kool” Die leerde zeker voor kleuterleidster, zij was bij juffrouw Veilbrief in de klas en hielp daar meestal. Één maal in het jaar, hadden we ook een schoolreisje. We gingen dan lopend naar “Velserbeek”. Uitgerekend moest ik natuurlijk naast een meisje lopen en haar een hand geven. Ik wilde niet naast een griet lopen, Woest was ik.
Ze heette Aukje Brandenburg. Mijn dag was al bij voorbaat bedorven.
Aukje liet me in mijn sop gaar koken en bleef vriendelijk. Later gaf ik haar toch maar een hand. We gingen, voor 2½ cent of wel een plak, over een gracht in een soort vierkante bak of vlot, dat voortbewogen werd, door aan een draad te trekken, die over de gracht gespannen was. Op deze manier gingen we naar de “Hermitage” ofwel de kluizenaar. Dat was een houten pop in een ronde hut van rechtopstaande dennenstammen. Binnen stond ook nog een bed en een tafel en een stoel. Het was er donker en het stonk er muf. Op de tafel lag een brood van hout en een bord en een lepel ook van hout.
Weer terug met het vlot de gracht over, gingen we naar het “Jeneverhuisje” Dat was gebouwd in een heuveltje. De vroegere bewoners van “huize Velserbeek” lieten de ruimte eerst vol met ijs en verse sneeuw vol stampen. Daarna groeven ze het gedeeltelijk weer uit en lieten een dikke ijs en sneeuw laag zitten. Doordat het onder de grond van het heuveltje zat, bleef het ijs tot ver in de zomer koel.
Men bewaarde hierin de drank, het wild en ander aan bederf onderhevig voedsel. Het was in die tijd hun koelkast. Nog energie besparend ook.
Onder de middag waren we bij de theeschenkerij gekomen om ons mee gebracht boterhammetje op te eten en kregen we een glas melk of ranja.
Even later en iets verderop gingen we de hertjes en de eendjes voeren. Hiertoe hadden we van thuis meegebracht oud brood meegenomen. Dan naar de vreemde vogels en aapjes kijken in de volière en de apenkooi. Er liepen ook enkele pauwen rond. We zongen een liedje in de hoop dat hij zijn staart als een grote waaier ging omhoog zetten. Daarna gingen we weer lopend naar huis.
Op de speelplaats van het schooltje, was ook een grote zandbak Het schooltje had ook wat emmertjes en schepjes om hiermee in de zandbak te kunnen spelen. De meisjes maakten meestal een vierkant kuiltje en aan de rand hiervan, werden wat stoeltjes gegraven. Soms mocht je wel eens op theevisite komen. Maar dan moest je, je eigen goed gedragen en netjes in het uitgegraven stoeltje gaan zitten. Dan kreeg je een denkbeeldig kopje thee aangeboden.
Er was een hoge muur om de speelplaats. Langs die muur was een tuintje van een halve meter breed. Daarin hebben we een keer radijsjes gezaaid. Later konden ze geoogst en opgegeten worden. Bah!… Wat vies. Ik lustte ze niet. Gauw weer uitgespuugd.
Mijn schoolvriendjes en vriendinnetjes waren zover ik me herinner; “Jantje Dijk”, “Corry Kok”, “Kareltje Polane”, “Alie Roza”, “Nel Blok” en nog vele anderen.
Er werd één maal in het jaar een bazaar gehouden. Dit was om geld te verkrijgen voor b.v. Sint Nicolaas en kerstfeest te vieren of andere dingen te kopen of te doen. Diverse grote winkels en zaken deden dan mee en hadden grote stands, waar ze hun waren lieten keuren en proeven. Sommige gaven ook demonstraties. Het gasbedrijf had wel de grootste stand en gaf onder andere kookdemonstraties hoe je zuinig en dus goedkoop kon koken.
Om aan spullen voor o.a. de grabbelton, touwtjes trekken, vissen, de loterij enz., te komen, werden weken van tevoren, bedeltochten door heel IJmuiden gehouden, straat voor straat. Bij iedereen werd aangebeld om loten te verkopen en bovendien te vragen, of men soms het een of ander prulletje of iets dergelijks te missen hadden. Bakkers gaven meestal een taart. De een nog mooier of groter dan de ander. Dit was toentertijd hun vorm van reclame. De slagers gaven meest een paar worsten. Kapperszaken een bon voor een permanentje. Kruideniers pakken koffie of iets dergelijks. Iedereen gaf wat. O!… Wee! Als er ééntje niks wilde geven. Dan kwamen de vrijwillige ophalers, bij vader en was het; “Ome Jaap, die of die vent wil niks geven”. Vader ging er dan nog een keer op af. Dan donderde het even en kwam meestal met een arm vol terug.
Het hield wel in, dat hij extra reclame moest maken voor die winkelier, wat hij dan ook trouw deed. Het opgehaalde spul ging in zijn grote glazen bakfiets en werd na afloop van die dag in een ruimte op het schooltje opgeslagen. De andere dag gingen ze weer op pad.
Vader zat in het bestuurscomité van het schooltje. Op de bazaaravonden werkte hij met “het rad van avontuur” Hij had veel bekijks en natuurlijk ook klanten, die een kaart kochten. Hij had dan ook zijn reclamepraatjes klaar, want belofte maakt schuld. Maar ook vele moppen en grollen zoals b.v.; “Met deze bal, heeft Witte Jan nog gevoetbald” Witte Jan was toentertijd een hele bekende ex-voetballer van stormvogels en heette eigenlijk “Jan Blinkhof”
De meisjes van “Kronenborg” (of Crooneburg o.i.d.), van de klokkenmaker uit de kanaalstraat, hoek Visseringstraat, hadden hoepelrokken aan en waren heel ouderwets gekleed in een soort biedermeier stijl, waarin je, in één van de heupzakken, mocht grabbelen. Laten er nou meestal grote jongens of jonge mannen willen grabbelen.
A la “Honey soit qui mani pense” Ofwel “Wee degene die er kwaad van denkt”. De grietjes Crooneburg waren natuurlijk niet achterlijk. Zij zullen zich wel voldoende beveiligd hebben. Bijvoorbeeld met een zware dikke stijve onderrok, denk ik.
Op de onderste rij links, Mevr Hooyschuur, 2 x NN, den heer Broekhuizen, achter hem Aaf Alders, naast hem mijn vader J. de Graaf, achter hem, mijn moeder. Naast hem Mevr. en mijnheer van der Plas,
Tweede rij helmaal rechts en op twee na links, de meisjes Crooneburg. Helemaal bovenaan de acht dames en een heer van het gasbedrijf. De anderen personen ken ik grotendeels nog wel, maar hun namen niet meer.
Één maal in de zoveel tijd, kwam ook de “Luizenzuster”. Die keek je hoofdhaar na op luizen en neten, die laatste waren de eitjes van de luizen. Als het fout was, kreeg je een briefje mee naar huis. Moeder zelf controleerde me ook vaak. Wat er nou zeerder deed. Die luizenkam met hele fijne tandjes, die stijf over je hoofd geschraapt werd. Of dat rot schoteltje, wat ze tegen je hoofd aandrukte, om te controleren wat er uit je haar kwam.
Sommige jongens werden ook wel, voor een duppie ( 10 cent) door de crisiskapper of door kapper “JUNG”, helemaal kaal geknipt en hadden slechts nog maar een klein kuifje van voren. Met recht gemillimeterd. Dit was ook goedkoop. Dan hoefde je niet zo vaak naar de kapper. Iedereen kon kapper ‘Jung’ wel. Hij was een erg praatgrage persoonlijkheidje.
Je werd ook ingeënt, of kreeg je een schrabje met een pennetje, wat ontsmet werd, door het in een spiritusvlammetje te houden. Je dacht minstens dat je gebrandmerkt werd. Op die G.G.D, of schooldokter hadden we allemaal een kijkje. Het was een lange donkere man in een lange witte jas, met een hoge kraag.
En een klein zwart snorretje en kort geknipt haar. Altijd keurig netjes in de kaarsrechte scheiding gekamd. Nooit is in de war of zo. Net een filmster. Dat waren de minder prettige dagen op het schooltje. Iedereen keek dan ook helemaal niet erg vrolijk. Buiten aan de overkant van het schooltje, in de President Krugerstraat, Hoek La rey straat, was de meubelzaak van, ‘van der Kolk.’
Op de andere hoek was de bakkerij van ‘Verver’ alias ‘Zweetneus’ Op een keer had hij zeker banketbakkersroom over. Hij riep ons naar hem toe, naar de bakkerij. Dus staken we de weg over. Daar kregen we allemaal een streep room, over de lengte van onze neus. We moesten de handen op de rug houden en met de tong proberen om de room er af te likken. Het was een weddenschap, zei die. Het lukte natuurlijk nooit, Maar twee grietjes, deden het om de beurt bij elkaar. Nou wij toen ook. Hadden we de weddenschap toch nog gewonnen, dank zij die twee grietjes, die het eerst op dat idee kwamen.
Vader was ook Sinterklaas op het schooltje. Ze dachten dat ik er nog in geloofde. Dat was eigenlijk ook wel zo. Maar toen ik zijn stem hoorde en zijn gezicht zag, toen voelde ik gewoon dat hij het was. Hij vroeg ook nog aan me, of ik voortaan beter op school m’n best zou doen. Als antwoord zei ik in mijn verbouwereerdheid; “ Ja pa”.
Juffrouw Maartje, was zwarte piet. Dat zag ik toen ook meteen. Vader zat ook in het schoolbestuur. Ook de heer Broekhuizen. Die was voorzitter. Vreemd eigenlijk. Hij was echt wel serieus katholiek en zijn eigen kinderen zaten niet eens op ons schooltje.
Juffrouw Hooyschuur was daardoor, een hele goede kennis van ons geworden. Ze heette: ‘Annaatje’ Dat was een rot naam. Het werd: “Naatje Hooyschuur”. Later trouwde ze en woonde in Uitgeest en had een dochter.
Het vreemde geval gebeurde, dat ze ver na de oorlog, m’n ouders eens kwam opzoeken. Ze vertelde haar problemen, aan mijn ouders. Net of ze schoon schip wilde maken. Tegen de avond ging ze pas weer naar huis. De andere dag, was ze gestorven. Heel erg vreemd. Een paar dagen later kregen we een rouwkaartje thuis. Zodoende wisten we het.
Daarna ging ik naar school A. aan de kerkstraat. Kwam in de 1e klas bij juffrouw ‘Vallentgoed’ te zitten. In de tweede klas zat juffrouw ‘Krab’ die heb ik niet gehad. Juffrouw Vallentgoed, ging met ons mee naar de tweede klas en ging juffrouw Krab weer naar de eerste klas. In de derde klas kregen we meester ‘Poldervaart’. Die had een hoge rug en kon met zijn vingerknokkels, tegen je hoofd of arm slaan, wat erg zeer deed.
Het hoofd van de school ofwel bovenmeester, was meester ‘Klimp’ alias “Rooie Gerrit” Heel toepasselijk, want als hij maar even kwaad werd, zag je hem van tevoren al rood aanlopen.
Er waren ook twee kwekelingen, juffrouw ‘Lettenmeyer’ en juffrouw ‘Brunting’ Deze laatste zat meestal bij meester ‘Schermer’ in de vijfde klas. Ze zaten meestal te flikflooien en te giechelen achter dat lessenaartje. De jongens zeiden dat ze het met hem hield. Maar dat was niet zo. Meester Schermer, vond ik eigenlijk een rotvent. Hij moest mij niet en ik hem niet. Terwijl we nooit iets met elkaar hadden gehad. Alleen hield hij vaak, mooie natuurkunde proeven. Daar hield ik wel van. Maar ‘Slappie’ deed dat niet. Hij was zeker bang dat de proeven mislukten en hij een flater sloeg.
Op het schoolplein voetbalden we voor schooltijd en tijdens het speelkwartier. Iedere klas op hun eigen plek. De gebroeders Freek en Leendert Venus waren daarbij al de uitschieters en domineerden. Corry de Boer schreeuwde altijd “voor de kick” in plaats van “Free kick”.( vrije Schop! )
We speelden krijgertje of tikkieloop. Vaak zat ik ook wel op de rug van een grotere jongen, uit de hogere klas en trok dan aan een jongen, die op de rug van een andere grote stevige jongen zat. Wij waren dan de ruiters en die grote jongens de paarden. We noemden dit spel toernooitje.
Door mijn bewegelijkheid, was ik in dit spel een favoriet en werd heel vaak door de jongens gevraagd, om hun ruiter te zijn. We wonnen dan ook meestal, door de andere partij van elkaar te trekken, of ondersteboven op de grond te gooien. Dat menige trui uitgerekt of bloes gescheurd werd, mocht de pret niet drukken. Risico van de arbeid zeiden we dan.
In plaats van gymnastiek, kregen we ook wel voetballen op het schoolplein onder leiding van meester ‘Slabbekoorn’. Meester Slabbekoorn hadden we in de 4e en 5e klas. Zo waren we ook weer eens op het schoolplein aan het voetballen, in plaats van gymnastiek. Daar krijgt op een gegeven moment “Slappie” want zo noemden we hem, de bal toch met een rot knal, tegen de zijkant van zijn hoofd…… Dat zijn bril vloog van zijn hoofd, een paar meter verder over de grond. Gelukkig niet stuk. Hij stond echt te suizebollen. We stonden stil grinnikend om hem heen. Hij werd natuurlijk goed kwaad en moesten naar binnen. Voetballen was afgelopen. Later in de 6e klas bij ‘Klimp’, waren we ook weer aan het voetballen. Meester Klimp ging vaak naar binnen en liet ons aan ons lot over, als we aan het voetballen waren.
Op een gegeven dag, vliegt de bal over het hek, de straat op. Op dat moment ging er net een ‘aardbolstoffeerder’, d.w.z. een gemeentelijke straatveger, voorbij. Zijn karretje voor zich uit duwend. De bal rolde onder zijn karretje door, voor zijn voeten. Hij geeft die bal toch een rot schop….. Die vloog helemaal naar het kanaal. Ik hollen achter die bal aan. Met de bal onder m’n arm, kwam ik terug lopen. Passeerde die vent. Hij lachte me zo’n beetje uit van; “Had ik jou effe lekker te pakken?”.
Nou ik was toch al kwaad, Haal een flinke rochel omhoog, bedenk me eigen niet en spuug hem recht in het gezicht! Hij zet zijn karretje neer. Veegt het spuug uit zijn gezicht en komt me achterna. Ik was al een eind weggerend. Gooide gauw de bal over het hek, terug naar de jongens.
Naar school rennen had geen zin, dus ging ik richting Koningsplein. Die vent gaf de achtervolging al gauw op. Hij ging het schoolplein op. En ging de school in, om bij meester Klimp zijn beklag te doen. Die wist niet wie het gedaan had en de jongens verraadden me niet. Het was trouwens ook het laatste schooluur en we kregen vakantie. Klimp zou het na de vakantie wel uitzoeken.
Later heb ik aan de jongens gevraagd, wat het huiswerk was en wanneer we weer naar school moesten na de vakantie. Klimp had me niet eens gemist. Dus zat ik voorlopig gebeiteld. Na de vakantie was Klimp de hele zaak allang vergeten.
Doordat de 6e klas een beetje te groot was voor Klimp, gingen er een aantal leerlingen als 6e klassers naar de 5e klas, bij meester schermer. Het waren toevallig wel de minder begaafde leerlingen, waar ik ook bij hoorde. Meester Schermer gaf ons apart les naast de 5e klassers. Een rij banken met 6e klassers en 4 rijen 5e klassers. Dat vond ik eigenlijk wel machtig. Want zo zag toch ook heel wat, van zijn natuurkunde proeven. Hij vertelde ook vaak over dingen uit de natuur. Vooral als we dingen uit het bos meenamen. Aangezien ik toen veel in het hoogovenbos speelde, nam ik ook vaak wat bijzonders mee, om over te laten vertellen.
Zo nam ik ook nog eens, een grote glazen zure haringpot, vol met zeewater en met mosselen, schelpdieren, garnalen, krabbetjes en kleine visjes, mee naar school. Het was net een echt een klein zeeaquarium. Alles kwam van hier voor de kust. Opgevist door m’n grootvader met zijn vissersboot. Schermer had er bijna de hele ochtend over verteld. De pot zou ik weer mee naar huis nemen.
Het laatste uur hadden we gym, in de gymnastiekzaal. De pot nam ik mee naar beneden en zette hem zolang veilig onder de trap weg. Na de gymles waren we vrij en hadden het weekend. We stormden dus naar buiten de speelplaats op. Al spelend, gingen we zo verder naar huis. De pot met visjes totaal vergetend.
’s Maandagsmorgens kwamen we de speelplaats op en zagen iedereen voor de deur staan. Meteen werd ik geroepen en meester schermer zegt; “Waar heb jij die pot met visjes gelaten?” “Oh… Die ben ik helemaal vergeten. Die staat nog onder de trap.” Antwoordde ik. “Nou ga maar naar binnen en hem gauw halen!” Werd er gezegd. Ik naar binnen, maar kwam rechtsomkeert weer terug. ‘Jezus! Wat een stank!’ Bah!….
Maar ik werd weer naar binnen gestuurd, om hem weg te halen. Met mijn neus dicht geknepen en m’n adem inhoudend, naar binnen gerend. De pot gepakt en weer gauw naar buiten gerend. De deuren werden tegen elkaar open gezet en even daarna was de ergste stank verdwenen. De visjes waren in dat stilstaande water, aan zuurstofgebrek dood gegaan. Dat was me daar in het weekend, een potje gaan stinken! Niet mooi meer! De pot heb ik met alles er in, gauw in het kanaal gegooid.
Een ander maal, werd ik de gang opgestuurd voor straf. Er stond ook een meisje uit een hogere klas op de gang. Ze komt naar me toe. Het was Tiny Dekker. Ze was ongeveer een jaartje ouder als ik en het was altijd een aardig meisje. Maar nu kwam ze naar me toe en zegt; “Jou moest ik nog hebben!”
En begint met me te vechten. Daar lagen we over de grond te rollen en te knokken bij het leven af. Een ander meisje, dat naar de WC. mocht gaan, zag dat en riep de meester. Die hadden de grootste moeite om ons van elkaar te krijgen. Het mooiste was, we mochten weer naar binnen, op onze plaats zitten. We kregen geen verdere straf. We moesten wel zeggen, wie er was begonnen. Ik zei; “Zij begon” En zij zei; “Hij begon!” Zo bleef het steeds. Op het laatst gaven ze het maar op. Tiny en ik waren geeneens kwaad op elkaar. Nooit geweest ook. Later zei ze; “Ik had gewoon zin in vechten”
Dus vochten we gewoon. Dat ging zo. Voorlopig hoefde ik niet meer op de gang te staan. Soms, moest je ook wel eens, in het kamertje van de bovenmeester Klimp voor straf. De jongens zeiden, dat daar een boek lag, met een blote man en vrouw erin. Er stond ook over het manlijke en vrouwelijk schaamdeel geschreven. Maar ik denk dat het opschepperij was, want ik heb dat boek nooit zien liggen of gevonden.
Met meester Slabbekoorn, gingen we eens met schoolreisje naar “Oud Valkeveen” aan de Zuiderzee.
De 5e klas van school A te IJmuiden, in 1936 te oud Valkeveen.
Van L naar R, achteraan; Cor Hokke, de Buschauffeur, meester Slabbenkoorn en N.N. Laatste rij; Frans Broek,, Klaas Kroon, Jaan Verkamman, Juf Brunting, Juf. Lettenmeyer, G. van Lienen, N.N. Leen Venus, Corry Huier, Geertje van den Oever, Nel Blok, Joop van Riesen, Bob Rob, Rob de Groot, Jaap Zuidam, Middelste rij; Wybrand van Zwol, Klaas Groen, Wout de Graaf, Leo Schellevis, Hans de Korte, IJsbrand Jonkman, Jopie Drijver, Jannie de Groot, Eef van ’t Hof, Jo Holman, N.N., Jan Piersma, Jaap Verkamman,
Voorste rij; Freek Venus, ? de Boer, Siena Dekker, Lena Krab, Trijntje de Graaf, Rieka Smidt, Annie de Groot, Trijntje Gravemaker, Nel van der Ende, Diny van Leeuwen, Rie van Gelder
Daar kon je heel ver de zee inlopen en dan stond je nog maar tot je knieën in het water. Japie Zuidam en mijn persoontje huurden een tweepersoonskano. Wij aan het kanoën en zagen een vissersbootje. “Laten we daar naar toe gaan” zei ik. Goed. Wij er naar toe. Af en toe met de peddels, rechtop in het water stekend, om te zien hoe diep het was. Zolang het nog steeds kniehoog was konden we wel verder varen.
Op een gegeven moment kijken we achterom en zien alleen nog maar kleine stippen op het strand. Daar schrokken we toch wel van. Waren we zo ver? Daar kwam nog een kano aanvaren. Daar zaten Klaas Groen en Slabbekoorn in. Meester Slabbekoorn, had ons als stipjes zien verdwijnen en kreeg het benauwd. Hij charterde de kano van Klaas Groen en kwam ons met een rotvaart achterna.
Hij was goed kwaad op ons. Wij zeiden; “Helemaal niet erg of gevaarlijk. Je kan hier nog gemakkelijk staan!” We staken de peddel overeind in het water om weer te meten. Laat nu uitgerekend de peddel bijna helemaal onder water verdwijnen. Het was dus onverwachts hartstikke diep geworden. Wij gauw onder begeleiding van ‘Slappie’ terug gepeddeld. Daar zijn we met z’n allen op de foto gegaan.
Mn plaats was achter in de klas. Zo kon je lekker zien, wat er allemaal voor je gebeurde in de klas. Maar schijnbaar kon ik niet goed of slecht op het bord zien. Wist ik veel? Naar mijn gevoel, werd het bord nooit goed schoongemaakt, met de bordenwisser. Het bord zag voor mij altijd grijzig en vol witte vlekken en kon de cijfers en letters ertussen, haast niet onderscheiden.
Op een dag kon ik een som op het bord niet uitrekenen. Toen moest ik naar voren komen en voor het bord, kon ik hem zo vlot achter elkaar en zonder problemen uitrekenen. Met de bril van ‘Slappie’ op, kon ik achter in de klas, nu ook goed zien wat er op het bord stond. Het bord was schoon en mooi zwart en de lettertjes heel scherp en duidelijk. Maar ja, de meester had zelf zijn bril nodig en moest ik voorin gaan zitten. Voor Diny van Leeuwen en Rietje van Gelder.
Doordat Rietje van Gelder, de foto uit Oud Valkeveen, in de krant liet afdrukken, zijn we door het organisatietalent en volharding van Leen Venus, tot een reünie bij elkaar gekomen. We zijn toen ook in ons oude school A geweest.
Wat was het nu allemaal erg klein. Wat keek je vroeger als kind, toch wel overal tegenop. Het was toen allemaal zo groot. Nu zo klein en bekrompen. De klas, die toen zo’n grote trap was, waar je makkelijk met z’n vieren naast elkaar, op kon lopen, liep je nu maar met z’n tweeën.
Op die reünie, zeiden die dames steeds maar tegen mij; “Je was een duveltje! Jij was altijd bezig. Maar je was toch ook wel lief. En je was wel zo uitgekookt, dat je nooit geen straf kreeg.” Als ik dan vroeg; “Wat deed ik dan?” Dan konden ze niet zeggen wat ik deed. Maar het was eensluidend; “Je was altijd aan het donderjagen”. Daar stond ik wel even raar van te kijken.
Staande van L naar R; Jaan Verkamman, Jo Drijver, Nel Blok, Meester Slabbekoorn, Mevr. Lettenmeyer, Mevr. Slabbekoorn, Jaap de Groot Mevr .Brunting, Lotte van Os, Klaas Kroon, Leen Venus, Coba Breukhoven, Geertje van den Oever, Jaap Zuidam, Eef van ’t Hof, Jannie de Groot, Nel Krab, Cor Hokke, Frans Broek, RieZwart, Lena Krab, Nel van der End, Johanna Holman, Jaap Verkamman, Corry Huier, Joop van Riesen, Hans de Korte, Klaas Douma.
Zittend van L naar R; Cor Wolthuis, Freek Venus, Rieka Smidt, Wout de Graaf, Lien Kool Siena Dekker, Wybrand van Zwol, Diny van Leeuwen, Rie van Gelder, Jan Piersma.
Dat zette me wel tot nadenken. Daarna heb ik alles eens op een rijtje gezet en aan het papier toevertrouwd. Vandaar dat U dit nu kan lezen.
Nu ben ik eindelijk tot de conclusie gekomen, dat ik vroeger nooit leerde en altijd aan het spelen was. Als er tijdens de les, wat werd uitgelegd, zat ik bootjes of auto’s te tekenen, of ergens anders naar te kijken. Wat interesseerde het mij nou, hoe je in verleden of tegenwoordige tijd schreef en of je stam met of zonder t schrijven moest. Als ik het moest weten keek ik wel bij m’n buurman af, of bij Rietje en Diny achter me.
Schoonschrijven uit het smalle grijsblauwe boekje “De Lopende Hand” ging ook niet. Ik kon de letters niet tussen de lijntjes krijgen. Ik zat er altijd onder of bovenuit.
Mijn vingers zagen altijd blauw van de inkt. In mijn vinger en duim zaten hele gleuven, zo stijf hield ik mijn pen vast. Mijn schriften zaten vol met vieze inktvlekken, ezelsoren en inktspatten. Ik was op school een echt viezerikje. Ik zat ook wel eens, met mijn duim, op de inktpotopening te drukken. Er naast zat een klein gaatje. Daar spoot dan soms een klein fonteintje omhoog, als het lukte.
In de derde klas, bleef ik dan ook prompt zitten. Maar ook dat hielp niet. Ik kon toch alles? Had het toch al eerder gehad? Dus kon ik nog meer spelen. Ja, ik was veel te speels om te leren. Ik was dus:
“Un Enfant terrible”
Uiteindelijk, kwam ik ook nog op school J terecht.
Daar had je twee 7e klassen. Één bij “Kale Faber” voor de knappere leerlingen en een voor de minder begaafden, zoals ik er eentje was, bij “Kale Kots”. Kotsie was wel een aardige oude baas. Ook hij liep altijd eerst rood aan, voor ’ie goed kwaad werd.
Hij kon hartstikke mooi vertellen over de verhalen van ‘Jules Verne’
Tijdens de aardrijkskunde les, hing hij de wereldkaart op en vertelde van de Vijftig mijlen onder zee met de ‘Nautilus’
Hij wees dan gelijk aan op de kaart, waar we met de Nautilus zaten of voeren. Hij kon zo mooi uit zijn hoofd vertellen, dat het net was, of hij uit het boek voorlas.
Naast me zat Rinus Glas. Ik mocht niet eens bij hem afkijken. Wat gaf dat nou. Hij had het toch al uitgerekend? Dan hoefde ik het toch niet meer te doen?. Hij kreeg geen straf, als ik gesnapt werd. Ik wel. Dus liep ik toch het risico?. Of niet soms. Uiteindelijk kwam ik toch zo spelenderwijs, op de M.U.L.O. terecht. Vlak bij het spoorwegstation van Velsen. Ook daar was het al gouw hommeles. De wiskundeleraar ‘Flip Schilder’ alias “Flippie” pesten.
Met propjes schieten, of luxe auto’s ontwerpen en tekenen, met ‘Piet Broersen’, die schuin achter me zat op de andere rij. Niet opletten, wat Flippie op het bord iets uitlegde, over de constructie van een driehoek. Uiteindelijk draaide het er op uit, dat ik van school werd gestuurd.. Al was het dan ook via een valse beschuldiging!
Ik schoot namelijk met zilverpapieren propjes, door mijn holle penhouder heen. Het zilverpapier, kauwde ik tot kleine propjes en met mijn tong probeerde ik uit of de bolletjes in mijn penhouder pasten. Met de penhouder in de mond zitten viel helemaal niet op. Dat was eigenlijk iets normaals. Krachtig blazen en Phtsss…!
Daar vloog het kogeltje tot voor in de klas. ‘Adrie Lammerse’ kreeg eens een propje in haar nek en schreeuwde hard door de klas; “Auw!”
Toen werd het weer eens, grote heibel in de klas bij Flippie. Praktisch schoot bijna iedereen met propjes. Maar meer met schriftpapier opgerold en dubbelgevouwen over een elastiekje, dat tussen gespreide duim en wijsvinger werd strak getrokken en zo weggeschoten. Ik was de enige, die met zilveren kogeltjes schoot. Het tumult liep uit de hand en duurde tot aan de klassenwisseling. Daar kwam de heer “Horrebeek” alias ‘Horrebok’ het lokaal binnen. Die zag en hoorde de heibel. Stond even met Flip te praten en zou dat wel eventjes uitzoeken. Hij zocht wat propjes, die op de grond lagen, bij elkaar en vouwde ze open. Vergeleek het handschrift, met dat vanuit onze schriften. Al gauw kwam hij bij mij en zei dat de letters van de propjes met mijn handschrift overeen kwamen. Inderdaad het leek er erg veel op. Maar dat kon nooit.
Ik schoot nooit met propjes van schriftpapier, maar met kogeltjes van zilverpapier. Maar dat kon ik toch niet zeggen? Horrebok hield vol, dat het mijn handschrift was en dus mijn propjes. Wat inhield, op mars naar de Rector. Het werd een hele rel van Wellis, Nietes.
Mevr. ‘Gossens’ ofwel ‘Tante Go’, nam het nog voor me op. “Ze voelde gewoon, dat ik vals beschuldigd werd,” zei ze. Maar het hielp allemaal niets. Ik werd van school afgestuurd. Punt uit. Over de rector wil echter nog iets vertellen.
Het was een klein actief mannetje. Meestal gekleed in een grijs streepjes pak en een effen grijs stoffen vest. Hij had ook vaak grijze slobkousen over zijn schoenen aan. Hij had een klein grijs puntsikje. Echt zoals toentertijd een rector er uit hoorde te zien.
Nu hadden we eens een schooluitvoering. Het was een hele gezellige avond. Tijdens de pauze, komt de rector in jacket voor het gordijn, op het toneel en houdt een leuk en komisch toespraakje. Hij had ook een viool en strijkstok, in de hand. Het kwam er op neer, dat hij wilde ons even de kunst van de muziek bijbrengen. Hij begon met een zwaar stuk klassiek. Het was mooi, maar ons lag het niet zo. Zeker niet op zo’n gezellige avond. We keken elkaar eens aan en haalden de schouders op, zo van, “Mot dat nou?”
Daar gaat ’hij ineens over, op modern stukje swingmuziek, wat erg populair was in die tijd. Het swingde al gauw de pan uit. Grote bijval natuurlijk. Niemand had dat van hem verwacht. Hij was altijd zo aristocratisch en dan ineens zo vlot en soepel. Hij had ons hart gewonnen en mocht zo nog uren doorgaan. Maar ja, de pauze was om en moest ‘hij weer stoppen. Onder daverend applaus, trok hij zich terug van het toneel.
Afijn! Van de M.U.L.O. af dus. Heel erg vond ik het niet. Want ik wilde veel liever elektricien worden. Dat was het!
Eindelijk, mocht ik het dan worden. Vader had veel liever, dat ik bij hem in de zaak kwam. Dat zag ik niet zo zitten. Al die dooie vissies de kop afsnijden. Brr! s’ winters altijd koud. Nee! Veel liever elektricien.
Ondanks, dat ik mij zelf beloofd had, nu goed mijn best te gaan doen, werd ik op de ambachtschool toch nog steeds een “Enfant Terrible.” Bij mijnheer “Myerhof” alias ‘Kerstkransje”, vanwege zijn haar, dat als een krans om zijn hoofd lag. Werd er alweer behoorlijk gekeet, in plaats van te leren.
Bij meester; “Nikolay” alias ‘Stuffie’, deed ik echter héél goed mijn best. Dat vond ik een heel sympathieke man. Oh… Hij kon ook wel eens sacherijnig zijn hoor. Vooral in de winter als hij het koud had. Dan zag hij helemaal grauw in z’n gezicht. Dan moest je oppassen, want je had zo een stuit strafwerk aan je kont hangen. Van hem kregen we elektriciteitsleer en elektrische montage.
Montage hadden we in houten boxen, waar we de leidingen, volgens een schets en maten op de wand van de box, moesten monteren. Je had twee rijen boxen boven elkaar. De bovenste boxen kon je bereiken, via een stalen trappetje. Als je een installatie gebouwd had, kon je hem doormeten met een ‘Inductor’. Deze wekte een behoorlijke wisselstroom op, als je er aan draaide met het slingertje.
Hield je de draadeinden vast, dan kreeg je behoorlijk beste stroomschokken door je heen. Nu was de mooiste sport, om het ijzeren trapje, met één draad aan de inductor te verbinden en de andere draad, aan het ijzeren hekje, van de bovenste boxen. Kwam er eentje het trappetje op en pakte hij dan het hekwerk vast en met z’n voeten nog op het trapje, dan gauw draaien aan de inductor. Waarop degene die het trapje opkwam, een stroomschok door hem heen kreeg en meestal een pijnlijke schreeuw slaakte.
Op een dag, zaten er ook weer draadjes aan en daar komt Stuffie naar boven.
Ik steek mijn hand heen en weer op, naar degene die aan de inductor zou draaien, met de bedoeling niet te draaien. Maar hij begreep mij verkeerd en begon te draaien. Sjonge, wat stoof die stuf de box in. Die jongen kreeg een best portie strafwerk!
We waren eigenlijk met z’n vieren schuldig. Maar hij verraadde ons niet. Maar we maakten wel, met z’n vieren het strafwerk. Ieder een kwart. Eerlijk is eerlijk. Stuffie stond hem wel aan te kijken, toen hij het strafwerk inleverde. Hij zag natuurlijk dat het verschillende handschriften waren. Maar hij zei er niks over.
Voor montage had ik zelfs een héél goed cijfer. Met elektriciteitsleer had ik in het begin, behoorlijk wat moeite. Daar moest je met formules rekenen en dus ook je algebra goed kennen. Daar lag ik behoorlijk mee achter. Met behulp van m’n schoolvriendjes ‘Jaap Appelman’ en ‘Henk van Eck’, kon ik toch wel meekomen. Later ging het al beter. Ook algebra en meetkunde dat we van den heer “Kemperman” alias ‘Ouwe Dos’ kregen, ging me nu veel beter af.
Ouwe Dos was wel de meest bekende en gevreesde figuur, van deze ambachtschool. Iedereen had een kijkie op hem. Want hij smeet met 100 artikeltjes 21, uit het ‘Reglement van Orde’, als of het pepernoten waren. Hij telde ze nog na ook.
Als je –Ouwe Dos– zei tegen iemand, dan gaf die als antwoord; “Hoekeh Aaah ies groter dan hoekeh Beeh!” met een speciale monotone toon uitgesproken.
Bij meester “van Berkel” alias ‘lange Jan’ kregen we bankwerken, ofwel vijlen. Helaas, dat kon ik ook weer niet. Hoe ik m’n best ook deed. Zelfs met behulp van “Pedro Vlietstra” of “Bram Tol”, die stiekem wel eens een vlakje voor mij vijlden, hielp niet. Het eerste werkstukje, was een plaatje ijzer, van 10 bij 10 cm. en 1 cm dik. Moest mooi haaks en vlak gevijld worden. Als je één kantje mooi vlak had, moest je het door van Berkel laten keuren. Hij was heel erg precies en 9 van de 10 keer werd het afgekeurd. Bij mij lag de verhouding maar van 99 op de 100.
Uiteindelijk had ik nog maar een dobbelsteentje van 1 cm grootte over. “Gooi maar weg! Ga maar aan het volgende werkstuk beginnen” zegt ‘ie en keek daarbij van, — Jij bent toch een hopeloos geval–. Zo ging het met de eerste zes werkstukken.
Toen werd van Berkel ziek. We werden onderverdeeld in andere klassen. Ik kwam bij meester “Scheltens” in het lokaal. Deze zei meteen tegen me; “Je staat niet goed. Je moet zo gaan staan. Je moet zo doen. Je moet hier op letten”. Hij deed het ook voor.
Bleef zelfs de hele morgen bij mij staan en liet z’n eigen leerlingen aan hun lot over. “Die kunnen zich zelf wel redden” Zei die.
Ik begon opnieuw vol enthousiasme aan het vijlen. Het ene werkstuk na het andere maakte ik vrij vlot af. Van Berkel stond met grote ogen te kijken, toen ‘ie weer beter was. “Het is ongelofelijk!” Zei hij.
Het tweede jaar, werkten we met messing en mochten we ook draaien. Daar was ik weer heel erg goed in. Mocht toen zelfs extra klusjes voor van Berkel doen en maken. Nu had ik echt m’n draai gevonden.
Tekenen kregen we van meester “Heykoop”. Die had een hele grote aardbeineus. Hij zat altijd in het zonnetje te slapen. Liet niet per ongeluk je tekenhaak vallen of maakte je ander leven, zodat ‘ie wakker werd. Dan was ‘ie niet te genaken! Het regende strafwerk, of je het nou wel of niet deed. Het was niet zo heel erg hoor, want hij vroeg nooit meer naar je strafwerk. Dus maakte je het ook maar niet.
Meester “Rochel” was ook een bekend figuur. Daar kregen we constructietekenen van. Hij zei altijd; “Uitpwoetsen kwungel van een vwent”.
Handtekenen kregen we weer van meester “Bartels” alias ‘de Geit’ Eerlijk die man had een sikje en had zo precies een geitekop. Achter in de klas klonk dan ook af en toe gemekker of ze hingen een aardappelschil of iets dergelijks aan het tekenbord. Hier deed ik niet aan mee met het keet schoppen.
Ik had op de één of andere manier medelijden met die man. Ik mocht hem graag op de een of andere manier en hij mij schijnbaar ook. M’n handtekening cijfers waren dan ook behoorlijk hoog. Nu kon ik heel goed in perspectief tekenen. Dat vond ‘ie prachtig.
Inmiddels was het ook oorlog geworden en waren we door de Duitsers bezet. In die tijd van oorlog omstandigheden waren we geëvacueerd naar Santpoort. Bij de familie “van Ingen”, in de Pastoorstraat, werden we ingekwartierd.
Dat was een hele lieve vriendelijke vrouw met 3 kinderen, Pim, Fred en Fransje. In het huisje ernaast woonde haar schoonvader.
Daar was de familie “Zandvoort” uit café “Belleveu” ingekwartierd.
Boven aan de trap, op de ‘Wilhelminakade’, hoek Keizer Wilhelmstraat, was café Belleveu.
Beide huisjes waren door middel van een tussendeur met elkaar verbonden.
We aten met z’n allen, wel 13 a 15 man, gezellig met elkaar, aan een uitgeschoven tafel. De man van mevrouw van Ingen, kwam de andere dag, helemaal overstuur thuis. Hij voer op de “van Renselaer”. Die liep tussen de pieren op een magnetische mijn.
De luchtfoto toont de pieren met de J.P.Coen en de van Renselaer. De twee andere figuurtjes zijn twee net af geworpen bommen van het vliegtuig die ook deze opname maakte.
Eigenlijk toch wel een beetje gelukkig voor hem. Nu was ie de hele oorlog tijd thuis bij zijn vrouw. Anders had hij in het buitenland gezeten, met alle gevolgen en gevaren die daar aan verbonden hadden kunnen zijn.
Later zijn wij naar een groot jachthuis verhuisd. “Duinlust” heette het. Het lag aan de Duinlustparkweg.
In de midden , achter het mannetje, zijn drie naast elkaar staande open slaande deuren te zien, Hier was de wasserij gevestigd. Rechts daarvan was het café en woonruimte van Prins en daarboven, net naast de bol van het rechter zuiltje, hadden wij onze woonruimte.
Er woonden wel een stuk of tien gezinnen in dat gebouw.
In het middengebouw, was ook nog een wasserij en daar achter een machinefabriekje gevestigd.
Daarnaast had “Jan Prins” er ook nog zijn café en zij woonden daar weer naast in de Noordvleugel.(rechts) En wij erboven.
Boven ons woonde er dan weer “Donsie”. Die noemden we zo. Ze was een Oostenrijkse en getrouwd met “Kasteele”. Zijn broer was gouverneur van een of andere Nederlandse kolonie.
Beneden in de grote entreehal verkocht vader zijn vis, als hij dat nog kon krijgen.
Nog even terug naar de mobilisatietijd. Tijdens die mobilisatietijd bakten wij ook vis voor de soldaten.
Ook verzorgden we visschotels en specialiteiten voor de officieren en adelborsten van de kruiser “Hr. Ms. Sumatra” en het grote slagschip “Hr. Ms. Heemskerk”
De vis mocht ik naar de schepen en aan boord brengen. Dat vond ik machtig. Je mocht bijna overal komen en alles bekijken. Ik was er als kind aan huis. Bijna iedereen kon me. Hierdoor kon vader gebakken vis, zonder bon blijven verkopen. Ondanks dat de olie was gerantsoeneerd.
Nu weer in oorlogstijd. Vader had ook eens, voor een prikkie, twee bruinvissen kunnen kopen. Die werden van hun circa twee centimeter dikke speklaag ontdaan. Het was geen gezicht, die twee van hun spek ontdane kadavers. Net twee gevilde dooie moffen. Het spek werd in dobbelsteentjes gesneden en in een grote pan gesmolten.. Er gingen ook veel uienringen in, om eventuele traansmaak te elimineren. Zo hadden we weer behoorlijke voorraad olie om vis in te bakken. Het smaakte echt helmaal niet traanderig. Net slaolie. Moeder bakte er ook wel aardappeltjes in.
Het bruinvisvlees werd ook fijn gesneden. Het waren net karbonaden. Wel heel erg donkerrood vlees. Het werd met zout in vaten gedaan, voor eten voor de honden.. Zelf hebben we het in de hachee beproefd. Het smaakte goed als je het niet wist, proefde je geeneens het verschil en dan had je die knoerten van gehaktballen eens moeten proeven, die moeder er van maakten.
Vader had ook eens een handeltje versiert met een mof, voor een zak bruinkool briketten. Ik was achter, de werkplaats aan het schoonmaken. Daar roept moeder naar achteren; “Wout doe de poortdeur eens open, want er komt een mof, een zak kolen brengen. Laat ‘ie het maar in een kist gooien.”
Dus zet ik een grote diepe viskist klaar en doe de poortdeur open.. Daar komt die mof aan.. . . . Stomdronken!
Waggelend van de ene kant van de brede poort, naar de andere. Met een zak met kolen op z’n rug. Hij komt de werkplaats binnen en ik zeg tegen hem;
“Gooi het daar maar in.”
De betonnen vloer was net geboend en dus nog nat. Hij had laarzen aan, met van die metalen dopspijkers er onder.
Hij wilde de zak met kolen van z’n rug af gooien. Verliest hierbij zijn evenwicht, glijdt uit en duikt voorover de kist in. De zak met kolen bovenop hem. Hij bleef roerloos liggen. Met z’n benen buiten boord
”Die is hartstikke dood “ zei ik tegen mezelf en raakte in paniek. Naar voren, naar de winkel rennend, riep ik “Moeder die mof is dood!”
Die schrok er eigen een ongeluk, hielp gauw die klant af en ging met me mee naar achteren. Daar lagen keurig netjes de kolen in de kist en de poortdeur was dichtgetrokken. Mof weg! Ik ben nog naar buiten gehold. Maar hij was vertrokken met paard en wagen en al.
In die tijd, slenterden we ook wel met een heel stel jongens en meiden, zoals ‘Tony Smit’, die altijd “Hollegelogieeee!” riep als ze er één tegen kwam die ze kon. Later is ze met “Ferry Hamers” getrouwd en naar Australië geëmigreerd. Haar vriendin “Engelien Uiterwijk-Winkel” ging met “Leen Sliggers” Dan had je ook nog “Truus Tromp” die ging met “Henk van der Wielen”. We lagen dan met z’n allen in het gras aan de kanaaldijk, op de hoogte van de Kerkstraat. Dan vroegen we aan Truus; “Van zing nog eens wat?” Dan ging ze zingen van “Droomland” en “Ave Maria” Dat klonk hartstikke mooi over het stille water van het kanaal.
Zo had je ook de spoordijk. Daar kon je, toen je nog klein was, heerlijk vanaf glijden op een vismat of een kapotte vismand of iets dergelijks. Onder aan de baan stuitte het matje en schoot je nog een eindje door. Je verloor onderweg je matje ook nog wel is, waarna je op je broek verder ging. Toentertijd had ik van die “Bleyle” pakjes aan. Dat was van dat tricot achtige zachte stof. Dus kan je wel nagaan hoe gauw ik door mijn zitvlak heen was.. Daar liep Woutje weer met een groot gat in z’n broek door de Oranjestraat naar huis.
De baan waar we meestal van af gleden, was geheel glad uitgesleten. En was nog heel lang te zien. Na onze tijd werd er nooit meer op gegleden. De dijk is trouwens nu geheel met gras overwoekerd.
In de winter als er sneeuw lag kon je er heerlijk sleetje rijden. Dan was het er voor de jeugd een eldorado. Alleen voor oudere mensen was het er erg moeilijk om, op de hellende weg, op de been te blijven.
De vrouw van dokter “Verkooijen” liep de trap, links bij de Bik en Arnoldkade, naar beneden en op een gegeven moment… Boem!…. Daar ging ze onderuit. Nog een stuk of vijf, zes treden naar beneden hobbelend. Beneden lag ze ondersteboven, met haar benen wijd omhoog. Haar hele linnenkast ten toon gespreid. Een paar mannen schoten haar te hulp en hielpen haar overeind, waarna ze voorzichtig haar weg vervolgde naar het station.
Rechts van het mannetje is nog heel vaag de bekende ijzeren pisbak te zien. Deze konden zo ver schrikkelijk smerig stinken. Zo stonden er vele van die urinoirs op verschillende plaatsen in IJmuiden
In de familie de Graaf had je “Kleine Wout” of ook wel ‘Woutje’ dat was ik. “Grote Wout”, was grootvader. “Middel Wout” was zijn zoon. Een broer van mijn vader dus. Dan had je ook nog “Kromme Wout” Dat was de vader van “Nico de Graaf. De vroegere keeper van Stormvogels. Kromme Wout had een groentewinkel, op de hoek van de Vissering – Prins Hendrik straat. Dan schijnen er ook nog een “Rooie Wout”, een “Groene Wout” en een “Witte Wout” bestaan te hebben. Maar wie dat waren, weet ik niet.
Het achterste gebouw is hotel “WillemBarendz” Het linker perceel van het rijtje woningen hier voor, is gelegen aan de Visseringstraat. Dit werd de hoogte genoemd. Men kan wel zien dat bij een flinke Zuidwester storm, de woningen met duinzand dichtstoven.
Grote Wout, m’n grootvader, was een kalme rustige man. Althans dat dacht ik. Ze noemden hem, in zijn jeugdjaren “de Vlo”. Omdat hij zo vlug en kwiek was. Ze hebben me ook eens verteld, dat toen ze nog op de hoogte woonden. De hoogte was vroeger zo’n beetje bij de hoek Vissering – Prins Hendrik straat. (Zie het pijltje op bovenstaande schets)
Ze woonden beneden, net om de hoek in de Prins Hendrikstraat.. Maar het perceel had ook een zogenaamd bovenhuis. Daar woonden een gezin met een aantal kinderen. En daarboven, was weer een gemeenschappelijke zolder, Waarvan ieder een helft tot hun beschikking had, gescheiden door een gazen wand.
Grootvader zat op een regenachtige dag in zijn krant te lezen. Boven zijn hoofd speelden de buurkinderen, want het regende zo. Die maakten nogal leven op het grondzeil, boven zijn hoofd. Dat irriteerde hem voortdurend.
Onverwachts stormde hij naar boven, naar de zolder en schreeuwde; “Als hun leven kunnen maken, dan kan ik het ook.”
Hij pakte een spoorbiels op die daar lag. Zette hem overeind en nam hem in zijn armen. Hij wilde hem zo op de zoldervloer stampen. Nu bestond toentertijd zo’n zoldervloer ofwel plafond, uit balken met daarover planken.
Dus ging de biels bij de eerste de beste stamp, al door die zoldervloer, ofwel plafond heen. Gleed toen uit zijn armen verder naar beneden. Recht door de tafel heen en bleef zo rechtop staan. Het zal je maar gebeuren.
Iedereen zat als verstijfd!
Een ander verhaal bevestigt nogmaals hoe driftig hij onverwachts was.
Grootmoeder had gaslicht.
De lamp bestond uit een witte opaal glazen kap, met daar omheen hangend, een 15 cm. lang rokje van kleine gekleurde glazen kraaltjes.
Opa hield van een lekker stevig maar bloemig aardappeltje.
Op een keer zagen ze er niet zo mooi stevig uit.
Een beetje papperig. De dunwandige aluminiumpan stond, zoals toen de gewoonte was, midden op tafel.
Hij kijkt er in en zegt; “Wat zijn dat voor rot aardappelen!” Waarop grootmoeder de gevleugelde familiewoorden zei;
“ Nou Wout; Ros zegt ze benne goed “
Waarop opa de pan met twee handen beet pakte, en met een rotgang hoog optilde en met een harde klap weer op de tafel zette en zegt; “Ik zeg! Ze bennen niet goed!”
De aardappelen in de omhooggaande pan, bleven natuurlijk omhoog gaan, toen de pan weer omlaag ging en vlogen de lamp in. Aangezien ze toch echt wel papperig waren, bleven ze daar netjes aankleven. Geen gezicht was dat.
Als er nu eens een verschil van mening, of iemand driftig werd, of iets dergelijks, dan werd er soms al gauw gezegd; “ Ja! Ros zegt ze bennen goed” Dit is een echte familiespreuk geworden.
Opoe had als weekblad ‘het Leven’ en ook ‘de Prins’ daar keek ik iedere week de plaatjes in. Zo ben ik ook eens met “Joop de Goede”, boven op de zolder van hun bakkerij, op de hoek van de Bik en Arnoldkade, geweest. Die hadden daar hele verzamelingen ingebonden boeken van oude weekbladen. Daar stonden veel foto’s in uit de eerste wereldoorlog. Het was een hele grote zolder. Naderhand hebben we daar nog, met zijn zusje, wegkruipertje gespeeld.
Ook ging ik wel eens op de fiets naar Buitenhuis. Daar woonde ‘Jelle van Keulen’ Hij woonde eerst in IJmuiden, in de kanaalstraat, in één van de huizen van de Rijkswaterstaat. Zijn vader werkte bij de pont. Zodoende moesten ze naar Buitenhuis verhuizen. Hij werd overgeplaatst.
Daar ging ik dan bij hem spelen. Dat was weer eens wat anders. Maar hoofdzakelijk ging ik om konijnenvoer te zoeken. Dat groeide daar weelderig, langs die dijken. Hij hielp me dan en hadden we zo een grote zak vol.
We hadden namelijk ook een konijn thuis. We noemden hem “Bruun”. Hij had wel een hok met stro, maar deze stond dag en nacht open. Hij liep overdag meestal los over de plaats rond. Hij deed zijn behoefte boven het gootje. Daar stroomde meestal zachtjes water doorheen naar de put toe.
Hij lustte ook gebakken vis. Vooral de staartjes van de gebakken bokking. Althans alle hard doorgebakken kantjes. Het ging hem meer om de oliesmaak, denk ik en niet om de vis. Als we koffie gingen drinken, ging hij ook mee naar binnen, de keuken in. Moeder zette dan, een klein kubusvormig trommeltje, van de “Gruyter,” met biscuitjes op de keukenvloer. Hij zette zijn tanden onder het dekseltje en gaf het blikje een gier met z’n kop. Het trommeltje vloog dan meestal open. Hij haalde er één biscuitje uit en ging het op zijn gemak op zitten knabbelen. Hij haalde er nooit een tweede uit. Het was een voorbeeldig konijn. Althans dat dachten we. Als hij het biscuittje opgeknabbeld had, ging hij languit onder het fornuis liggen slapen. Hij was dan wel meer dan een meter lang. Wanneer we later weer gingen eten, zat hij boven op de hoek, van de keukentafel en at een aardappeltje mee.
Als de koffie op was, gingen we weer aan het werk, in de werkplaats achter. Moeder had haar werk dan meestal in de winkel. Het gekke was, dat de suikerpot steeds maar leeg was. Terwijl ze pertinent wist, dat ze hem net gevuld had.
Vader deed zoiets niet. Moeder zelf, had het ook niet gedaan. Dus kreeg ik al gauw de schuld, dat ik aan de suikerpot zat. Wie anders. Ik zwoer bij hoog en bij laag, dat het niet zo was en dat ik geeneens suiker zo, lustte. Eigenlijk geloofden ze me ook wel, maar het bleef een vreemde zaak.
Een paar dagen later, ging de winkelbel. De post had wat op de toonbank gelegd en meteen weer weggegaan. Moeder ging naar voren en de winkel in, maar kwam vrijwel onmiddellijk terug, de gang naar de keuken in. Daar ziet ze de konijn van de tafel afspringen en weer languit onder het fornuis gaan liggen. Daar ging haar een lichtje op. Ze ging weer terug naar de winkel en bleef door een kier van de deur naar de keuken loeren. Er gebeurde echter niets. Toen deed ze de winkeldeur open en dicht, waardoor de winkelbel ging. Ze ging weer door de kier kijken en ja hoor….. Daar sprong Bruun op de stoel en dan voorzichtig rondkijkend de keukentafel op. Begon dan uit de suikerpot te smikkelen. De dader werd op heterdaad betrapt! Toen was het opeens niet meer zo erg dat de suikerpot leeg was. Maar de deksel werd weer opgezocht en voortaan zat de deksel toch maar weer op de suikerpot en mocht hij alleen nog maar de gemorste korreltjes opeten.
Om het vis in te pakken werd perkamentpapier gebruikt. Dat moest ik altijd halen, beneden op het Ericsonplein, bij ‘Daalder’ de papierhandelaar. Die man had altijd verband, aan de zijkant van zijn gezicht. Zijn gezicht was ook heel erg misvormd. Je zou haast zeggen aangevreten. Dat kwam door een ziekte. ‘Lupus’ heette dat geloof ik.
Rechts, het café van “Prins” en links, het Café restaurant ‘de Kroon’ van “van der Berg”
De foto is echter van een vroeger tijdstip en zullen misschien nog andere bewoners zijn.
Moeder zei altijd; “Peuter maar niet in je neus. Anders krijg jij het ook.”
Aan de overkant op dat plein, had je een groen café -restaurant met een overdekt terras. “de Kroon”, van de heer “Van der Berg” met een grote vogelvolière en er was ook een heel grote wit/blauw grijze hond op dunne poten, met zwarte vlekken. Het was net de filmhond van “Baskerville” Men noemde hem “Toe-Toe”.
Als er iemand een gewonde of zieke vogel had gevonden, dan brachten ze hem meestal naar van der Berg. Hij ging dan na geholpen te zijn in de volière tot hij weer beter was en mocht daarna weer vrij als hij helemaal beter was. Zelfs grote meeuwen zag ik er wel eens zitten. Maar ook wel fazanten en andere duinvogels.
Een maal in het jaar hadden we een groot strandfeest. Dat ging uit van het “Dagblad van IJmuiden.”
Het kantoor was tegenover slager “Post” Op de hoek Oranje – en Prins Hendrik straat. Daar woonde “Gerard Wildeboer” alias “Stekelbaarsje”
Zijn vader werd “Ome Flip” en zijn moeder “Tante Toby” genoemd.
Ome Flip was gek op erwtensoep. Tante Toby had haar eigen een keertje goed uitgesloofd en voor hem, erwtensoep gekookt. Aangezien ze het nog nooit gekookt had, heeft ze veel te veel klaar gemaakt. Ze had het recept van een vrouw gehad, die een groot gezin moest voeden. Maar niet erg hoor. Ome Flip was toch gek op erwtensoep. Dus hij lustte de andere dag, wel weer erwtensoep. De dag daarna nog een keer, want er was nog steeds over en het was zonde om weg te doen. Hé!… Hé!… Nog één keertje nog en dan was het eindelijk op!
De andere dag was Ome Flip uitgenodigd om op het fort, bij de soldaten te komen eten. U raad het al. Het menu was “Snert”
De gevolgen van zo’n maaltijd kennende, werd de arme man ziek en kon daarna nooit geen snert meer zien, laat staan ruiken.
Om op het strandfeest terug te komen. We stonden s’ochtends vroeg bij het kantoor van het “Dagblad” opgesteld en gingen in de rij, met de boot over naar het kleine strand Toen we het strand op kwamen lopen en ik de stellage van de ringsteekbaan zag staan, was het net of ik het al eens eerder meegemaakt had. Dat kon helemaal niet. Het was het eerste strandfeest en het was nog nooit eerder geweest.
Dus wij spelen. Zaklopen, Blokjes rapen, Koekhappen en als hoogtepunt het ringsteken met de daarbij behorende natte pakken.
Moeder ging vaak naar de handwerkclub D.C. IJ. van tante Toby. Ze gingen ook van dat damesclubje, één keer per jaar, een week met vakantie. Alleen vrouwen dus. De mannen moesten op de kinderen passen. Ze gingen of met een bus van garage “Stormvogels” van “Nico Schoone” Maar ook wel eens met de touringcar van “Ome Teun Levasier”
Die had een beste dikke buik. Onderweg stopte hij vaak een pijpje tabak, om te roken. Dan stuurde hij met zijn dikke buik tegen het grote stuur aan.
Van L naar R. op de bovenste rij; de chauffeur, Tante Toby + 5 andere dames. De onderste rij; op de 13e plaats Mevr .Anne de Graaf-Mooi. Op de 14e plaats, onderaan; Tante Matje (de Graaf?) Op de 15e plaats Mevr. A. de Graaf -van Leeuwen. En op de 19e plaats mevr. Lamberta de Graaf.
Toen ik nog erg klein was, sleepte ik mij, op de knieën in een bokkingkistje voort, over de stoep. Met mijn handen op de grond afzettend. Dat was mijn auto, waarin ik reed. Met de buurjongen, “Henkie Wijker”, bouwden we een garage in de poort van lege grote schone viskisten. De andere dag, was het dan weer een hut of een kasteel. Zijn vader werkte als vislosser in de hal. Hij kwam iedere dag, zo’n beetje op dezelfde tijd, om tien uur de hoek van de Oranjestraat omzetten. Stak dan schuin de Adrianastraat over naar de poort, waar hij ook woonde en wij speelden. Hij liep dan met zijn linkerhand in zijn broekzak. Het pand van zijn jasje daar achter. Oude deukhoed op. Ietwat schuin achterover lopend. Net als zo’n hele oude Trawler. Die hadden een hoge boeg en alles, stuurhuis, pijp en masten, stonden ook iets achterover. Zo kwam ie altijd aanlopen. Halverwege de poort riep ie steevast. Je kon er op wachten;
“Vrouw Wijker!…. Bakkie!“ Prompt hoorde je moeder Wijker dan gorten en pruttelen van; “Ja, jij denkt zeker dat ik niks anders te doen heb, enz.”
Onderwijl toch zijn bakkie inschenkend, want de koffie stond al op het fornuis te pruttelen. Iedere dag hoorde je datzelfde liedje, zolang we daar gewoond hebben.
Op zekere dag kwam ik uit school en zat er een hondje onder de keukentafel. Dat was een ‘Foxterriër’ We noemden hem “Foxie” Hij verdween later tijdens een zondagmorgenwandeling, in een onbewaakt ogenblik, spoorloos.
Later hadden we weer een foxterriër “Tommy”. Dit was een echte felle rattenvanger.
Hij werd vaak aan buren en kennissen uitgeleend, om daar één of meer nachten in dat huis op ratten te jagen. Zo is ‘ie ook bij de ijzerwinkel van “Zwager” en in het café van “Inge van Loon” geweest.
Wanneer we zondagsochtends op koffievisite bij grootmoeder de Graaf gingen. Zondagse pak aan natuurlijk, dan stak vader in het portiek van onze viswinkel, een zondagse sigaar aan. Hij stond hem, op de rand van het stoepje, nog eens extra goed aan te zuigen. Dan viel er precies een waterdruppel, op de punt van zijn sigaar. Sigaar bedorven en vader uit z’n humeur. Het klinkt gek. Maar het herhaalde zich vaak. Iedere keer gebeurde het weer. Je kon er op wachten.
Op een andere mooie zondagmorgen, had hij ook weer eens een hele goeie bui. Hij ging thee zetten voor moeder en mij. Thee met een beschuitje op bed. Anders deed moeder dat altijd. Maar vandaag deed hij het.
Hij ging in pyjama, luid zingend van — Vogeltje wat zingt gij vroeg –, enz., de trap af. Op de traptreden lag een loper, die door middel met roetjes op z’n plaats gehouden werd.
Moeder riep hem nog heel toepasselijk na van;
“Vogeltjes die zo vroeg zingen, zijn meestal voor de poes.”
Maar hij ging toch door. Hem kon vandaag niets gebeuren. U begrijpt het vast al.
Een los roetje en roetsj. . . . . naar beneden!
Onder aan de trap, via een kleedje, op het glad gewreven zeil, met de benen omhoog op z’n zitvlak voortglijdend, tegen een tafeltje.
Hierop stond een papagaaienkooi, met daarbovenop de papagaai. Deze zat meestal boven op de kooi, in plaats van er in. Dus tafeltje ondersteboven. De papagaai luid krijsen rondvliegend, tot dat hij met zijn snavel in de bovenarm van vader hing. Groot tumult. Weg zonnige zondagochtendhumeur en een grote driehoekige wond in de bovenarm.
Als er zondagsmiddags Holland–België werd verslagen, over de radio door “Han Hollander.” Was ook zo’n traditionele gezellige feestdag.
Dan gingen we eerst héél erg vroeg, naar de duinen van Bakkum, of Wijk aan Zee, of iets dergelijks. We liepen daar dan heerlijk met z’n tweetjes, te struinen en te genieten van de natuur. We vernielden nooit iets.
Als het bramentijd was in augustus, dan gingen we bramen zoeken en als het tijd was voor eieren zoeken, zochten we ook wel meeuweneieren. Daar bakte moeder dan een lekkere cake of iets dergelijks van. Wanneer we dan terug kwamen, konden we nog net een bakkie doen, bij opoe de Graaf. Ik kreeg geen koffie, want daar kreeg je rooie haren van. Dus kreeg ik chocolademelk. Wat ik eigenlijk veel lekkerder vond. Tegen dat het voetballen op de radio begon, gingen we naar huis om te eten.
Moeder had al eerder koffie gedronken en was eerder naar huis gegaan, om voor het eten te zorgen. We aten dan altijd tijdens het voetballen. Het bestond dan meestal uit verse gepocheerde rode zalmmoten. Hoe ‘ie daar aan kwam, weet ik niet maar het zal wel “Comme çi, Comme ça” geweest zijn. Om te kopen was deze vis veel te duur.
Maar we aten heerlijk gestoofde rode zalmmoten met aardappelen. Een zuur sausje er bij met een flink stuk echte boeren gekarnde boter en een lik, Dijon mosterd er in geklopt. Dan pudding met bramensap toe.
Links is Slager “Vader” later “Jamin” Rechts bij het zonnescherm was in onze tijd Bakker “Wilderom” Ongeveer tegenover de vlag, Maar iets naar voren, achter het 2e zonnescherm, was dan ook onze Viswinkel. Eerst op het hoekje. Later 3 of 4 percelen naar achter. Naast garage “van der Horst”
Midden in de foto de winkel van J.Amin (Jamin)
Wil je wel geloven dat we bijna nooit het einde van de wedstrijd meemaakten? Vader lag op de divan en ik in zijn uitschuifbare leunstoel met de omklapbare rugleuning naar omlaag, te snorken bij het leven af. Moe en rooserig van de gezonde buitenlucht in de duinen en verzadigd van het lekkere eten.
Zaterdagsavonds ging ik in m’n blootje in de teil, in de keuken. Daarna drogen voor de warme haard in de kamer. Ik kreeg 6 cent zakgeld en een dubbeltje om mijn boek te ruilen in de bibliotheek van “Snooy” in de Knaalstraat. Voor mijn 6 cent kocht ik koekkruimels, bij “Jamin” of dikke speculaasbrokken, bij “Wilderom” in de Oranjestraat (net rechts op de foto)
Op zo ’n bewuste gezellige zaterdagavond, zat ik lekker bij de kachel te lezen. Daar kwam “Tante Bets” met opgestoken veren binnen stuiven. Begint daar tegen me te razen en te tieren. Ik was me van geen kwaad bewust. Maar moest toch voor straf meteen naar bed en nog zonder boek ook.
Wat was er nou gebeurd: tante B. stond in de winkel van Jamin, welke zaterdagsavonds meestal vol met klanten was. Op een gegeven moment werden de dubbele deuren van de winkel opengeworpen en vlogen er een tiental papieren zakjes met zand naar binnen. Deze klapten tegen de lampen, muren, klantenhoofden en andere obstakels. Het zand spatte alle richtingen op. Over de mensen, bonbons, koekjes en al het andere snoepgoed. Tante B. zag een stelletje jongens weghollen en herkende er een paar. En wel jongens waar ik ook wel eens mee om ging. Conclusie “Ik was er ook bij.” Toen ik al naar boven, naar bed was, vroeg moeder aan haar;
“Hoe laat is dat dan precies gebeurd?”
“Nou net. Ik kom rechtstreeks hier naar toe, toen ik geholpen was. Dus een half uurtje geleden” “Dan is wout daar niet bij geweest. Want toen zat ‘ie in de teil. En hij is al minstens twee uur thuis.”
Dus mocht ik weer beneden komen en m’n boek uitlezen. Maar m’n avond was wel bedorven. Later beschuldigde ze me nog eens een keertje vals. Wat werd ik toen op dat moment, giftig kwaad.
Vuil rot wijf. Er stond een vaasje met kunstbloementjes, gevuld met zand, op de tafel. Ik bedacht mijn eigen niet, pakte dat vaasje op en smeet het naar der kop. Het scheelde niet veel. Gelukkig maar dat het niet raak was. Ze had hartstikke dood kunnen zijn geweest. Voor de rest was alles heel gebleven. Ik kreeg natuurlijk toch straf en ik moest mijn excuus aanbieden. Nou an me nooit niet!! Zij had het toen de vorige keer ook niet gedaan!
De ander dag ging ik naar mijn vriendjes en vroeg of zij het gedaan hadden. Niet allemaal. Maar een paar jongens waren met anderen uit een andere buurt opgelopen en meegespeeld. Hier was de onverwachte zandsituatie ontstaan. Ze zagen wel in dat ze fout geweest waren geweest. Maar daar zat je niet zo mee. Dus zand er over.
Zaterdags gingen we koekkruimels kopen bij Jamin. Laten we nu drie maal zoveel krijgen als anders. Zelfs met nog hele goeie bonbons en ander snoep ertussen.. Je zou het haast nog eens een keer doen. Nee, we waren misschien wel een stelletje rotjongens en stalen wel eens een appeltje of een peertje of zo. Maar ik geloof niet dat Wil je wel geloven dat we bijna nooit het einde van de wedstrijd meemaakten? Vader lag op de divan en ik in zijn uitschuifbare leunstoel met de omklapbare rugleuning naar omlaag, te snorken bij het leven af. Moe en rooserig van de gezonde buitenlucht in de duinen en verzadigd van het lekkere eten.
Op zo ’n bewuste gezellige zaterdagavond, zat ik lekker bij de kachel te lezen. Daar kwam “Tante Bets” met opgestoken veren binnen stuiven. Begint daar tegen me te razen en te tieren. Ik was me van geen kwaad bewust. Maar moest toch voor straf meteen naar bed en nog zonder boek ook. we echt gemeen waren.
Van mijn diverse vriendjes herinner ik me nog. “Henk en Joop de Jong” Hun vader was Willem de Jong, met de ijssalon op het Willemsplein. “Jantje Hopman” Deze moest later naar een weeshuis in driehuis geloof ik. “Lolle of Jolle en Jaapje Tichelaar”. Hun vader had een kapperszaak op de hoek Breesaapstraat – Dirksstraat. “Jan Goos”, “Klaas Douma”, Beppie Huier”, Corry Kalis”, “Marius Kronenborg”, hij had de gewoonte om steeds door zijn neus te sniffen. Zijn vader was van joodse afkomst. En had een kapperszaakje in de Prins Hendrik straat tegenover de hoeden en korsetten winkel Van de dames “Groen” Later kwamen daar ook nog de jongens “Slagboom”, “Jaap Keemink”, Corry Sliggers “ van Sliggers de melkboer, z’n vader had voor hem een trapauto gemaakt. Nou daar was menige jongen hartstikke jaloers op! Er zat een trapstel van een fiets in. Hard!! Dat ‘ie kon. Geweldig!!. Dan was er ook nog “Henkie (Bul) Broekhuizen” met zijn zusje “Nellie”
Hun ouders waren allebeide behoorlijk aan de dikke kant en hadden een winkeltje met potten en pannen. Op koninginnendag kon je er ook feestartikelen kopen en natuurlijk ook voor bruiloften en partijen.
Helemaal links, onder het zonnescherm, was later het winkeltje van Broekhuis
We speelden natuurlijk ook met de meisjes uit de buurt rond het Willemsplein. Dat waren “Corry Bruls” , “Rietje Beusekom” , “de zusjes Kruining”
Toevallig hadden de ouders van die grietjes allemaal een café. Dan waren er ook nog de zusjes “van Vrede” de goudsmid ofwel juwelier.
Links het politiebureau, met aan de linkerkant, het hok van de brandspuitwagen– de Amstelstraat – op de rechter hoek het café van Bruls
Dat was dan wel zo ’n beetje wat ik de Willemsplein periode zou kunnen noemen.
In de mobilisatietijd werd er, in het perk rond de muziektent, een schuilkelder gegraven. Hij was niet afgesloten en we konden er naar hartenlust in spelen. Tenminste maar een korte tijd. Na een paar maanden lag de schuilkelder vol stront. Aangezien het er vrij donker was zat je met recht in tijd van een poep en een scheet onder de stront. Niet leuk meer! Als ik thuis moest komen, dan stond mijn vader voor de deur van de winkel en floot een speciaal familie fluittoontje en kwam ik naar huis hollen.
Het beroerde was, dat Ros de groenteboer, die schuin tegenover ons woonde, deze fluittoon ook ging gebruiken om zijn dochter “Nellie” te roepen. Dus kwam ik voor niks naar huis hollen.
Uiteindelijk hoorde ik toch wel een verschilletje tussen de fluittonen. Maar het werd nog erger….
Recht tegenover ons was de winkel van “Albert Hein” en daar rechts boven woonde een kapitein van de zeesleepboot “Drente” van de firma“Wijsmuller”
Hij werd dan ook ‘Kappie de Graaf’ genoemd. Hij heette wel de Graaf maar dat was een heel andere familietak. Zijn vrouw had een heel goed voorkomen. Mooie rondborstige bloemkolen zou je kunnen zeggen. Ik heb ook wel eens horen zeggen; “Ze heeft een beste bos brandhout voor de deur”
Maar goed. Zij hadden een papagaai. Als het nou mooi weer was, dan stond hij voor het open raam en kon ons familiedeuntje ook heel hard en perfect fluiten, waarop ik ook weer voor noppes naar huis kwam hollen.
Die kappie de Graaf kreeg indertijd, op 19 Oktober 1935, de sleeptros in de schroef van z ’n sleepboot en liep vast op het strand. Bij “Egmond.” in een zuidwester storm tijdens het vlottrekken van SS “Kerkplein”
Nieuwsgierig stonden we op het sluisplein, in die hevige storm, toch te kijken. Het was een heel angstige avond. De andere sleepboten “Hektor”, “Stentor” en “Nestor”, die nog aan de steigers lagen, hadden het ook zeer moeilijk. Trossen knapten en ze raakten op drift.
Half IJmuiden stond te kijken, hoe die bemanning daar aan het ploeteren waren in dat weinige licht, dat de schepen zelf aan hadden. Het plensde ook nog van de regen.
De sleepboten dansten ongelijk op en neer en rukten zich los. Of de trossen knapten gewoonweg af. De beste stuurlui stonden ook hier weer aan de wal. Het was een héél angstig gezicht.
Bij de vishal, had je ook de zogenaamde “Visbrug”.
In de oorlog is hij grotendeels weg gebombardeerd. Aan het eind bij de Zuidkant, kon je door een hekwerk van harmonicagaas, precies tussen de pieren door, naar zee kijken. Sommige jongens, vooral die van “Clots”, “Polane”, “Westerwal” en nog vele anderen konden van daaruit, de trawlers al in de verte herkennen en zagen welke het was. Ze wisten dan ook wie er op voeren en gingen dan met een rot vaart naar het huis van die man en zeiden tegen die vrouw; “Uw man komt er aan!” Waarop ze meestal een duppie kregen voor de moeite. De vrouw kon zich dan voorbereiden om haar man te ontvangen, of ging naar de kade, om, als de boot aan kwam leggen, hem te begroeten.
Daar waren dan ook wel weer een stel jongens, om de zware plunjezakken naar huis te brengen. Die zware zakken werden dan door de fietsstangen gestoken en zo lopend vervoerd. Hiermee verdienden ze weer een ‘smeesie’
Achter het spoorwegstation, hebben we ook nog een tijdje een mooie ijsbaan gehad. Een beetje in de vorm van een grote gelijkbenige driehoek.
In de midden was een grote krabbelbaan voor de beginnelingen en de kleintjes, zoals wij, die het nog niet zo goed konden. Daar vlak bij was ook het zogenaamde “spoorlandje”. Daar werd vaak door ons gevoetbald. Op een ander deel daarvan, wat een beetje duinachtig en zanderig was, werden kuilen gegraven en hutten gebouwd. In zo ’n hut hoorde ik voor het eerst het bestaan van bakken vertellen. Ik snapte er in het begin geen moer van. Je lachte maar mee als die anderen ook lachten. Ik was echter niet de enigste, want toen ik het later aan een paar andere vriendjes vroeg, hadden die er ook niet zo veel van begrepen. Ze hadden ook maar een beetje mee gelachen.
Je had daar vlakbij ook het zogenaamde “zwarte pad”. Dat tegen de dijk omhoog liep naar de hoogte, waar onder andere ook de “Visserijschool” stond. Met z’n kasteelachtig torentje. Nu is het een “Scheepvaartmuseum” geworden.
Weer naar beneden, naar rechts, meer achter de “Vissershaven”, stond ook een watertoren van de Rijkswaterstaat. Daar gingen we vaak drinken als we dorstig waren van het voetballen.
Zo waren we daar op het spoorlandje, nog eens aan het voetballen en zagen we een dikke grote rookwolk boven IJmuiden uitkomen. Het was veel groter en dikker dan dat het van een schip kon zijn. Na een kwartier werden we toch wel nieuwsgierig en gingen we maar eens kijken wat er aan de hand was. Uiteindelijk kwamen we dan in de Prins Hendrikstraat uit en zagen toen de beruchte brand van “Keesie”
Dat was een grote meubelzaak van een joodse familie. Na de brand zijn ze in Amsterdam gaan wonen. Het afgebrande pand heeft nog jaren zo gestaan met dicht getimmerde ramen.
Op een mooie vakantieochtend stonden we al vroeg bij elkaar, bij een van de grote ramen van Willem de Jongs ijssalon. We stonden ons een beetje stierlijk te vervelen en wisten niet wat we zouden gaan doen. De dag moest nog goed en wel beginnen.
Daar komt er een politieagent, heel lui en kalm op z’n fiets, vlak langs de stoeprand voorbij fietsen. Pal langs ons. Op z’n dooie gemakkie zo gezegd.
“Mogge jongens” zegt ‘ie. En wij netjes terug; “Mogge meneer”.
Nadat ‘ie ongeveer een tien meter is doorgereden, begint er één van ons te schreeuwen; “Vuile rot smeris, hufter, vuile klerelijer”.
Wij vielen zonder voorafgaande afspraak bij en begonnen ook te schelden en te schreeuwen, dat het een lieve lust was. De één nog gemener en smeriger, als de ander.
De smeris kijkt verbouwereerd om en ziet dat we het tegen hem hebben. Keert om en komt versneld op ons af. Dat was natuurlijk onze bedoeling. Wij zetten het op een lopen. Steeds omkijkend en scheldend of ‘ie ons wel achterna kwam. Op een behoorlijke afstand blijvend, bleven we hem scheldend uitdagen. Wij rennen, door poortjes en over schuttingen klauterend, via sluipwegen weg zien te komen..
Op hoeken van de straten wachtend, of ‘ie er wel aan kwam. Later had ‘ie zeker op een of andere manier versterking gekregen. Want op een zeker moment hadden we er wel een stuk of drie, vier achter onze kont aan. Toen werd het een beetje link en zijn we uit elkaar gevlucht en de duinen in gegaan. We hadden ze praktisch de gehele ochtend achter ons aan gehad. Erg spannend! En ach! Hun tijd draaide zo ook lekker vlug om.
Op een andere vakantie ochtend ging ik Henk de Jong halen. Daar was ‘ie me in ene scheel geworden. Hij zag ‘s morgens toen ‘ie opstond alles dubbel.
Hij vond het niet eens erg. We hebben er nog om gelachen ook. Naar de oogarts toe en een brilletje op en hij was weer de ouwe deugniet.
Weer een andere dag dat ik hem ophaalde, zei z’n moeder tegen me; “Hij ligt in het ziekenhuis. Hij heeft blinde darmontsteking”. Dus moest geopereerd.
Een paar dagen later, zijn we op ziekenbezoek geweest. Daar lag ‘ie al weer te springen op z’n bed. Hij vertelde ons toen, dat ‘ie die nacht zo benauwd gedroomd had. Hij droomde, dat de hoogovens op zijn buik stond en dat deed behoorlijk zeer. Hij werd wakker van de pijn en belde om de zuster en vertelde van zijn droom. Ze lachte en stelde hem gerust en wilde hem weer lekker instoppen.
Hij zegt; “ Je gelooft me zeker niet? De hoogovens is nou weg. Alleen de schoorsteen is nog recht overeind blijven staan. Kijk maar!” En hij sloeg de dekens terug.
Zondagsmiddags, gingen we met z’n allen, meestal naar de bioscoop “Thalia theater”. Vaak werden er dan cowboy films getoond. 15 cent matinee.
We gingen dan eerst voor een duppie ‘knalgaribaldi’s’ kopen bij Jamin.
Die had speciaal vergunning, om voor de bioscoop bezoekers een uurtje geopend te zijn om snoep te verkopen. Van die knalgaribaldi’s kreeg je er een heel zooitje van. Je kon ze niet eens allemaal op. Wat inhield dat je er in het donker mee begon te gooien, naar diegene die voor je zaten. Meestal zaten we echter op de eerste rij. Als het erg spannend was en de cowboys galoppeerden dan over het witte doek, dan pakten we met onze hand tussen de benen, de stoelzitting vast en wipten hiermee op en neer. Alsof we ook op een paard zaten. Dat er een menig klapstoeltje hiermede sneuvelde, was een normale zaak. Je ging gewoon weer op een andere plaats zitten.
Bij het naar binnengaan, was het ook al traditie, dat er flink gedouwd en gedrongen moest worden en dan het liefst, de kaartjesafscheurders “Jan Vellema” of “Visman” naar binnen proberen te drukken.
Op een woensdagmiddag was er ook eens een cowboyfilm voor de werkelozen voor 15 cent. entree.
Met twee schoolvriendjes “Leen en Freek Venus” gingen we ook naar die film. We waren op de één of andere duistere manier, aan centen gekomen. Waarschijnlijk boodschappen gedaan en vergeten het wisselgeld terug te geven of zo. Precies weet ik het niet meer hoe het was. Maar helemaal zuivere koffie was het niet. In ieder geval gingen we stiekem in het donker naar binnen, toen de voorfilm al aan de gang was. Niemand mocht ons zien. Hup! gauw naar de eerste rij. Daar zat meestal toch niemand. Spannend! dat het was!
We zaten natuurlijk weer te wippen op onze stoeltjes. De spanning werd zo hoog op gevoerd. Dan zag je weer knokken in de saloon en dan zag je weer een andere flits van “Ken Maynard” op z’n paard , die naar zijn vriend, die daar aan het vechten was, galopperen. De flitsen gingen om en om . De spanning werd zo hoog, dat ik kon me niet langer beheersen. Ik schreeuwde, door de toch wel stille zaal; “Toe dan sufferd!”
Waarop de hele zaal in luid gelach uitbarstte. Maar niemand wist wie het gedaan had. Althans, dat dacht ik.
S’avonds zit ik thuis, mijn huiswerk aan het maken. Komt een oom op visite. Anders kwam ie nooit. Maar nou kwam ie op visite. Ik van de prins geen kwaad bewust.
Er werd over koetjes en kalfjes gepraat. Plotseling zegt ie tegen mij; “Was jij dat vanmiddag in de bioscoop, die zo’n schreeuw gaf?” Ik zei; “ikke?”
Maar ja hij had me ook met het naar buiten gaan gezien. Ik viel al gauw door de mand. Straf natuurlijk, want ik kon niet verklaren hoe ik aan die centen was gekomen.
Op het Willemsplein, bij school C speelden we altijd de cowboyfilms na. We waren dan de cowboys. Reden op denkbeeldige paarden en schoten met denkbeeldige revolvers. Hierbij vreemde geluiden uitstotend, wat volgend ons de knal moest voorstellen.. Het pleintje bij school C, was de kroeg of saloon. Hier werd alles kort en klein geslagen en gevochten. Onze favorieten waren “Tom Mix”, “Ken Maynard”, “Buck Jones” enz.
Rechts achter de muziektent school C in zijn eigen schaduw
Van school C was ook een der lokalen uitgebroken en omgebouwd tot garagewerkplaats voor de politie.
Deze hadden toen de beschikking over twee groene Harley Davidsons met zijspan. Hier lagen ‘Karel Haak’ en een zekere ‘Visser’ altijd aan te sleutelen. Zoals meestal waren we daar weer druk aan het spelen.
Plotseling zien we een aantal smerissen uit het politiebureau komen rennen, over het Willemsplein, naar de garage met de motoren. De motoren werden meteen gestart en men springt in het zijspan en ook op de duozit. Althans bij één motor ging dat goed.
De andere begon op het moment dat “Bleke Bet”, want die was het, achterop wilde springen, vol gas en vloog de motor weg en daar lag ‘Hannes Hannesen’, languit op z’n snufferd!
Een komisch gezicht. Om nooit te vergeten. Natuurlijk net goed. Hij was niet erg geliefd en werd ronduit door de omstanders, die het zagen gebeuren, uitgelachen. Een andere smeris, die ook niet zo goed stond aangeschreven, was “Dubbeltje Beentjes”
Wat was nu de reden, waarom de politie zo weg stormden. Op de ‘Julianabrug’ was een, daarin gelegen dikke gasleiding, gesprongen.
Deze mooie brug over de spoorlijn, was nog niet zo oud.
Vroeger was er een kleinere brug. Toen de Julianabrug werd gebouwd, was er naast, tijdelijk een houten brug gebouwd voor voetgangers.
Hij heette al gauw “de Kippenbrug”. Om dat op de schuine hellingen latten waren bevestigd, ter gemak voor de voetgangers, zodat ze niet zouden uitglijden. Als het speelkwartier was, slipten we van het schoolplein af en liepen dan een paar keer heen en weer over deze aparte kippenplanken.
Dat vonden we leuk. Waarom? Ik weet het niet. Maar ja we waren nog kind zullen we maar denken. Toen de brug klaar was, werd hij ook weer snel afgebroken.
Als ik bij mijn grootmoeder was, speelde ik ook wel eens in de Annastraat, met Jaap Visser en een jongen van ‘Tak’ de loodgieter. Die was dan ook bij zijn grootouders ‘Kramp’. Zijn grootvader zaagde uit triplex en bezemstelen, bootjes met verschillende verdiepingen, die veel op de Alkmaarpakketboten leken. Daar speelden we op de stoep mee. Voorbijgangers moesten er voor van de stoep af, want hij had wel een stuk of vijftig van die bootjes. Een hele vloot dus.
We waren daar ook nog eens met kastanjes en eikels aan het gooien, die we in het bos gezocht hadden. Als er een omhooggeschoven raam was, Gingen er dan ook geheid een stuk of wat eikels en kastanjes naar binnen.
Op een keer stond er ook een bovenraam open geschoven en rustte op een dun en teer glazen vaasje, om het raam open te houden.
Dat het een teer vaasje was, merkten we meteen toen er een kastanje tegenaan kwam en het stuk klapte. Vaasje stuk. Raam met een klap naar beneden. Boem! Raamglas ook stuk. Alles kletterde op straat. Wij waren onmiddellijk pleitte. De Alkmaarpakketboten vervoerden niet alleen vrachtgoed maar b.v. zomers op zondag dagjesmensen uit Amsterdam, die dan verder naar het strand gingen en ‘s avonds weer terug gingen. Die boten zaten dan propvol. In hele rijen trokken ze van de aanlegkade de weg omhoog naar het sluisplein.
Om aan het strand te komen, moesten ze nog een keer overvaren.
Één groep liep dan door naar de kop van de haven en gingen voor een ‘plak’ ofwel 2½ cent, met “Japie Visser” de overzetveer, over naar de andere kant van de havenmond.
De anderen gingen met de bootjes, die bij de kleine sluis aan de steigers lagen.
De ene was een soort dekschuit met banken er op. Er boven was ook een soort afscherming van zeildoek, ter bescherming tegen de zon of regen. De motor had een soort ‘puf puf’ geluid. Hij heette dacht ik “Triton” en behoorde aan de familie “Schoen”.
Een andere was er één van de eerste modellen van die oude rondvaartboten uit Amsterdam
Die was geloof ik van een zekere “Henk Visser” maar ik kan het mis hebben.
Er was nog een andere boot. Deze was van mijn grootvader en ome IJsbrand. Dat waren twee broers. Ome IJs was de stuurmanschipper en grootvader was machinist. In de machinekamer stond een tweecilinder Kromhout dieselmotor. Ik was graag bij hem in de machinekamer want het rook er zo lekker. Vooral als de cilinderkoppen voorverwarmd werden. Dan werd boven op de cilinderkop peterolie in een soort ring gegoten en dan aangestoken. In de gaten van het vliegwiel werd een stang gestoken en zodanig gedraaid dat de cilinders in de juiste stand stonden. Er waren ook twee speciale lonten (Bougies)in de koppen gedraaid. Even later als de koppen goed heet waren, werd er gestart. Dit ging eerst met een hevig knallend lawaai!
Waarbij je horen en zien verging. Om dan daarna over te gaan in een regelmatig ritmisch geluid Dit starten van de motor veroorzaakte eigenlijk wel de fijne stinkende geur in die machinekamer.
In het voorondertje stonk het ook zo lekker. Maar dat vertel ik straks nog wel, eerst even bij die boot blijven.
De boot van oom IJs en opa was een afgekeurde reddingsboot van ‘Hoek van Holland’ Deze zou terug moeten kiepen als hij was omgeslagen. Daar was hij speciaal voor ontworpen. Dat was voor het eerst uitgevonden.
Tijdens het testen, werd de boot d.m.v. een staaldraad ondersteboven gekieperd. De boot moest zich dan na enkele seconden weer oprichten. Maar al wat er gebeurde…. De boot bleef rustig omgekeerd liggen. Prompt werd ‘ie natuurlijk afgekeurd en verkocht. Oom IJs en opa hebben hem toen samen gekocht.
Hij was toen al als “President van Heel” gedoopt en dat hebben ze zo gelaten. Maar wij in de familie noemden hem. ‘President van stuk’
Toen ze hem kochten had hij nog twee stoomketels dus ook twee pijpjes. Aan de zijkanten onder water , zaten aan iedere kant, in de midden, dubbele schuiven met een opening naar voren en naar achteren. Hierdoor kon stoom en water onder sterke druk uitgestoten worden. Waardoor het schip zich voortbewoog. Eigenlijk al een soort straal aandrijving. Dus geen schroef, hij kon dan ook nooit een kabel of tros in zijn schroef krijgen.
Deze voortstuwingsschuiven, konden door middel van grote handels bij het stuurrad, in vooruit of achteruit positie gebracht worden. Zo kon de boot voor of achteruit varen. Zonder zijn roer te gebruiken kon hij zelfs om zijn eigen as draaien, door de schuiven tegengesteld aan elkaar te openen. Geen ander schip kon dat!
De stoomaandrijving was echter niet rendabel en hebben ze er een dieselmotor in laten bouwen.
De ‘president van heel’ bracht zomers ook de dagjesmensen uit Amsterdam naar de steiger bij het ‘Semaphoor’ ofwel in de volksmond ‘Siemesfoor’ genoemd. Dit koste een dubbeltje per persoon en kinderen half geld. Deze mensen hoefden dan ook minder te lopen, om op het strand te komen, dan die met ‘Japie’ voor 2½ cent overgingen.
Door de week lag de president van heel aan de kleine gele steiger vlak bij de kleine sluis. Als er een touringcar met toeristen aan kwam, gingen deze ook wel vaak met de president van heel een rondvaart door de havens en de sluismonden maken.
Bij de Noordersluis legde de boot dan een uurtje aan de steiger vast. Dan konden de passagiers op hun gemak de sluis helemaal bekijken.
Daarna gingen zo ook nog een klein tripje buiten de pieren de zee op. Om de bruinvissen zo genaamd te kunnen zien. Ik mocht vaak mee, maar ik heb nooit een bruinvis gezien. Wel had ik dan de grootste schik als er een flinke zee stond en enkele toeristen zeeziek werden. Zelf had ik er nooit geen last van. Maar ik stond dan meestal midden op het schip tussen de stuur- en bak- boord lichten in.
Als de boot zo’n zeetripje maakte en het was Oostenwind, dan dreven er vaak grote opgeblazen gummi strandballen de zee in. Die werden met een schepnet uit het water opgevist. Vaak kreeg ik er ook wel een. Ze konden hem toch niet terug geven, want ze wisten niet van wie ze waren. Ze werden ook wel eens verloot onder de passagierskinderen.
Lag de boot aan de gele steiger op passagiers te wachten. Dan was ik op mijn speelse manier aan het vissen. Een stukje vliegertouw met een grote duimsmoer er aan, werd overboord gegooid in het water en dan haalde ik het weer omhoog aan boord.
Op zekere dag….. Ja, ik weet dat het ongeloofwaardig klinkt! Maar het is toch echt waar gebeurd!
Bij het ophalen zit er een beste dikke paling met z ’n kop in de moer! Hij kon niet meer voor of achteruit! Vermoedelijk is hij geschrokken, toen de moer op de bodem viel en wilde snel wegschieten en precies met zijn kop in het gat van de moer! Trots als een pauw kwam ik thuis. Niemand geloofde me.
Een andere keer was ik ook weer aan boord. Een jongetje speelde op de steiger. Hij lag vooroverliggend op zijn buik, met zijn armen in het water te spelen. Een vrouw komt langzaam de steiger op. Pakt de jongen bij de voeten op en gooit hem in het water. Op haar knieën zittend, haalt ze hem weer omhoog boven water en roept; “Haal adem!”
Het joch schreeuwde als een mager speenvarken. Hup! Daar ging ‘ie weer koppie onder en dan weer omhoog. Weer schreeuwen en weer koppie onder. Dat ging zo verschillende keren vlot achter elkaar door.
Toen werd ‘ie uit het water gehaald en over de knie gelegd. Over zijn natte, strak gespannen broekje ging het toen van dik hout zaagt men planken. Sjonge, wat kreeg die er van langs. Later hoorde ik dat het “Keesie Rademakers” was uit het sigarenwinkeltje in de kanaalstraat. Zijn moeder heette geloof ik “Neeltje”
De tweeling “Joost en Rinus Slagboom” heb ik ongeveer op dezelfde plaats een pak rammel zien krijgen, omdat ze daar aan de waterkant speelden, van hun vader.
In de winter werd de president van heel weer omgebouwd om ter visserij te gaan. De passagiersbanken verwijderd. Er werd een winch geplaatst en nog wat andere aanpassingen. En ze gingen langs de kust op de garnalenvangst, net als de Urkerbotters. Dan mocht ik ook wel weer eens mee, als ik vakantie had of zo.
Dat was dan ‘s nachts. We gingen ’s middags om een uur of vier, vijf, aan boord en voeren de pieren uit. En gingen op de hoogte van Egmond of Zandvoort, vissen met een sleepnet achter het schip.
Als ze het net binnen gingen halen, werd er; “Haaallééé!”
Geroepen en mocht ik een beetje sturen. Dat hield in, rechtuit varen. Ofwel praktisch niet sturen. En het schip lag ook bijna stil. Stiekem deed je dan de gashandel twee karteltjes verder. Op een avond mocht ik ook weer sturen tijdens het halen en het schip lag ook weer bijna stil. Omdat het donker was, deed ik het maar op het kompas. Maar hoe ik ook stuurde, de roos ging steeds verder weg in plaats van de punt waar het moest zijn. De anderen waren druk aan het halen en hadden er eerst geen erg in. Maar op een gegeven moment zat het net bijna in de schroef.
Grote vloeken knetterden over het dek en naar mijn hoofd, maar het hielp niet. Dan kwamen ze op me afgestormd en namen het roer over om het net uit de schroef te houden. Nou toen kreeg ik de wind van voren en mocht voorlopig niet meer sturen.
Ik moest meteen ter kooi. Dat vond ik helemaal niet erg. Het rook er zo lekker!! Naar nat zeegoed, Oliejekkers, Vis, Teer, Touw en nog een heleboel andere lekkere en vieze geurtjes door elkaar. Die mengeling van geuren was vies maar toch heel apart lekker.
Aangekleed lag je te kooi, je mocht je namelijk niet uitkleden, voor als er wat zou kunnen gebeuren. Het luik van het vooronder bleef ook open. Soms spatte er wel eens wat boegwater naar binnen.
Je hoorde de motor trillen en alles vibreerde soms mee, afhankelijk van de verschillende toerentallen gaf dat ook verschillende resonanties. Daar in dat vooronder was het vrijwel stil maar die geluiden hoorde je daar erg goed. De golven hoorde je klotsen tegen de boegwand. Dat was ook weer een van die specifieke geluiden die anderen nog nooit gehoord zullen hebben. Je voelde dan ook veel meer het schip op de golven deinen en schommelen.
Je lag het ene moment met je hoofd omhoog en dan ging je hoofd weer omlaag en je benen omhoog en effe daarna alles weer omgekeerd. Het was een zalig gevoel. Ik had gewoon de pest in als ik te vroeg in slaap was gevallen.
Er kwam ook wel eens iemand het trapje afdenderen en ging met zijn vingers of hand in een kom melk zitten vloeken en kreunen van de pijn. Die had zich dan geprikt in de stekels van een pieterman. Deze stekels waren zeer giftig en het was heel erg pijnlijk als je gestoken was.
Als je vroeg weer wakker werd, kreeg je een half brood, dat horizontaal in de lengte door gesneden was. Met boter en suiker er tussen. Zo ’n half brood noemden men ‘een stratenmakertje’
In een geëmailleerde kroes of mok, met afgestoten grote kale blussen, kreeg je koffie. Die met melk en suiker tegelijk in een geëmailleerde pot op het kleine kacheltje stond te koken. Maar lekker!!! Nergens anders zulke lekkere koffie gedronken dan uit die pot, uit die sfeer, uit die kale kroes, daar in dat kleine voorondertje.
Grootmoeder had ook wel lekkere koffie. Als ik uit school kwam, dan ging ik eerst naar haar toe, om een snee brood met stroop.
Van thuis mocht ik nooit met een snee brood op straat lopen. Dat was niet netjes. Nou van haar kreeg ik dan een dikke kap met stroop er op. Zo ’n kap, was het begin of het eind van een brood. Om het mes dan schoon te maken, gaf ze een snee in de kap en kneep zo met het brood, het mes schoon. Dat heette dan ‘Kap met keep en kneep’
Daarbij kreeg je ook een kop koffie die van de vorige dag was. Die kookte ze met melk en suiker in een pannetje. Hierdoor kreeg het zo ’n specifiek karamelachtig smaakje.
We hadden thuis een viswinkel in de Oranjestraat. Zo had mijn vader eens een stuk of 10 levende kreeften kunnen kopen. Allemaal kregen ze een Touwtje om hun scharen gedraaid. Hun staat werd dubbel gevouwen en daar ging ook een touwtje omheen gebonden.
In de etalage werd nat gras of zeewier gelegd en de kreeften hierop uitgestald. Voor die tijd een prachtige reclame. Ze konden niets doen. Je zag ze wel leven en een klein beetje bewegen met hun poten en sprieten. Prachtig! Heel veel bekijks!
Maar wat gebeurt er echter. Vader was weer naar de afslag gegaan. De kreeften wisten zich na enige tijd toch weer los te maken en begonnen door de hele etalage te kruipen en zelfs over de vloer van de winkel te lopen.
Moeder dorst haast niet meer in de winkel te komen. Met een bezem hield ze de kreeften in een hoek. Klanten dorsten ook niet binnen te komen.
Grote paniek situatie! Uiteindelijk kwam er een oud baasje binnen, met een ringbaardje om z’n kin en een ringetje in zijn oorlelletje. Hij zegt tegen moeder; “Zal ik U even helpen mevrouwtje?”
Natuurlijk zei moeder; “Heel graag mijnheer”
Hij vroeg; “Heeft wat ijzerdraad en een tangetje? Meestal lag er wat ijzerdraad en een Combinatietangetje onder de toonbank om de ijzerdraad van de spekbokkingkistjes los te knippen.
Dat gaf ze hem. Hij pakte de kreeften op en bond ze weer vast maar anders. Stuk voor stuk werden de kreeften weer in de etalage gelegd. Nu konden ze niet meer loskomen.
Sjonge, wat was moeder blij, dat ze weer rustig door de winkel kon lopen en de kreeften op hun bedje van gras lagen. Het baasje kreeg wel wat warme gebakken visjes mee. Uit dankbaarheid.
Lekkerbekje
Wat ik nu gaat vertellen, is de geboorte van het “Lekkerbekje”.
Vader stond ook iedere ochtend met gebakken vis bij de vishal. De afslag van de vis ging altijd eerst bovenlangs. D.w.z. De geloste vis werd in twee lange groepen geplaatst. Bij de ene sprak men van bovenlangs en de andere, die langs de onderkant, ofwel langs de buitenkant waar gelost werd. Deze was vaak nog niet helemaal klaar en liet men voor de tweede ronde liggen.
Men begon helemaal in het Westen en ging tot aan het einde in het Oosten. Als men daar aankwam was het gelijk schafttijd.
De viskopers en de visknechten kwamen dan weer helemaal naar het Westen lopen en kwamen zo langs vader met zijn warme gebakken vis.
Dat de vis goed warm was, kwam dat ik voor schooltijd nog een kistje verse warme vis, die moeder intussen gebakken had, naar de hal moest brengen. Vaak ging hij dan even de afslag in, om weer vis voor de volgende dag te kopen. Dan moest ik de klanten bedienen.
Hij had soms ook wel een dealtje met een of andere spoorkees. Die liet dan een spoorwegwagon voor de ingangsgat van de vishal staan.
Een paar grote schone viskisten uit het pakhuis van “Kwak & Dekker” mocht hij dan gebruiken. Op elkaar gezet en een paar kranten of een groot vel perkament er over en hij had een mooie toonbank. En men kon als het regende, zijn gebakken schelvisje of wijtinkje, of scholletje, droog opeten.
Er stond wel een emmer om de graten in te gooien maar meestal werd de middengraat op de grond gegooid. Die werd dan tussen, de van boven afgeronde vloerbalken, van de wagon getrapt. Gewoonlijk vaak met de Y-vorm naar boven. Het was een helse klus om die graten na afloop tussen die balken weer uit te peuteren.
Om die eerste reden werden de schelvisjes en wijtinkjes en ook de kleine gulletjes, gefileerd. En werden gewoon een filétje genoemd. Ze kosten ook zes cent. Net zo veel als een rond visje. Dus ving vader twaalf cent voor een visje in plaats van zes cent. Maar het was ook meer werk!
De kopers kwamen met hun broodje, meestal een stratenmakertje waarvan de ham of worst of kaas al van opgegeten, opengeslagen aanlopen. Je moest dan één of twee filétjes ertussen leggen. Het broodje werd dan dichtgeslagen en men liep weer door, ondertussen werd het broodje opgepeuzeld.
De namen werden in een boekje opgeschreven of aangeturft. Éénmaal in de week, meestal vrijdags, werd er afgerekend. De moeilijkheid voor mij was dat ze meestal een bijnaam hadden. Die kon ik nog niet allemaal. Dan moest ik maar uitduiden hoe ze er uitzagen en of wat ze aanhadden aan kleren of klompen of kousen over hun broekspijpen en dergelijke dingen. Het gekke was, we kwamen er altijd wel uit.
Die filétjes zo tussen het brood bevielen de meesten niet zo erg. Ze zeiden dan ook steeds vaker; “Jaap waarom haal je die rot zijgraatjes er ook niet uit!”
Klant is koning. De zijgraatjes van de filetjes werden er ook afgesneden. Bovendien hadden we ontdekt, dat bij het fileren, dat als je de middengraat bij de Y-vorm uit de vis drukte, de wamgraatjes er bijna geheel uitgehaald werden.
Het filétje was dus nu geheel graatloos.
Iedereen was tevredengesteld!! De klant, maar wij ook. Vader stond ook, met een grote speciale, ofwel bijzondere bakfiets, geheel A-vormig opgebouwd van glas en teakhout, op het sluisplein.
Aan weerszijden had de wagen twee opklapbare glazen klapramen van wel een vierkante meter groot. In die open geslagen ruimte lagen per ruimte gezien, twee zinken rechthoekige bakken van 1 bij 1½ meter en 5 cm. hoog. Daarin een zinken treeft in die maat passend, met er onder afstand ribbels, om te zorgen dat de gebakken vis niet in de uitgedrupte olie lag. Zo lagen beide ruimten dus met 4 grote bakken met gebakken vis.
Onder deze ruimten, waren nog 2 ruimtes die niet zo hoog waren. Deze hadden aan weerskanten, naar beneden omklapbare glazen raampjes. De oppervlakte was wel gelijk, maar de hoogte was slechts 40 a 50 cm hoog. Één van die ruimte werd benut om de gebakken vis goed ingepakt, nog een tijdje warm te houden.
De andere ruimten werd gebruikt voor glazen schalen met zuurwaren zoals, Rolmops, zure haring of leverworst, Augurken en noem maar op wat er ook maar voorhanden was op dat gebied. inclusief de bakjes met schoongemaakte “Hollandse Nieuwe” en de bijbehorende uitjes.
Daar onder, waren aan de voor en achterkant twee naar benedenklapperde, teakhouten Klappen, waarachter grenenhouten schuifladen zaten. Deze waren bestemd voor de voorraad perkament papiertjes en andere nodig zijnde materialen.
De verkoop hier op het sluisplein was hoofdzakelijk voor de strand badgasten en de touringcars met bezoekers voor de sluizen.
Meestal wilden sommige mensen, vooral dames, geen gebakken vis eten, omdat er graten in zaten. Als vader zo’n klant hoorde die dat zei, dan pakte hij een filetje en zei; “Mevrouw, als U dit visje van mij opeet en U vind één graatje, dan krijgt U het van mij helemaal gratis. Want ik garandeer, dat er helemaal geen graatje in dit visje zit.”
Nou dat konden ze niet weigeren. Maar ze moesten wel 15 cent betalen als het helemaal opgegeten hadden en geen graatje bemerkt hadden Ja, de filétjes waren op het sluisplein duurder dan bij de vishal.
Als de mensen van de wandeling over de sluizen, vermoeid terug kwamen lopen, kochten ze meestal nog een behoorlijk portie vis zonder graat, om mee naar huis te nemen.
Maar nu komt het!
Een filétje kon van alles wezen. Maar een filétje, dat absoluut zonder graat was, moest immers anders heten? Op een middag zaten we met z’n drietjes, aan de keukentafel, te eten. Er werd over gepraat hoe we dat filetje nu eigenlijk is moesten noemen.
Er werd van alles op genoemd, maar niets was bevredigend. Wel honderd namen werden er wel bedacht, maar niets lukte echt. Tot mijn moeder, die ‘s ochtends met de overbuurvrouw stond te praten, zich herinnerde wat die zei, toen ik voorbij liep en naar binnen ging; “Wat heeft ‘ie toch een lekker bekkie hè?”
Plotseling zei ze; “Ik denk dat ik het heb, Laten we het Lekkerbekje noemen. Het gaat door het bekkie! En het is lekker!”
Dat was de goede handelsnaam!! Dat was het! Het werd met algemene stemmen aangenomen.
Dat het later nog zo beroemd was geworden konden we toen nog niet weten! Vader was dus eigenlijk de ‘designer,’ ofwel de ontwerper, van het alom beroemde “Lekkerbekje”
De boven besproken wagen heette dan ook; ’t Lekkerbekje. Ook de viswinkel na de oorlog, in de Krugerstraat heette ‘t Lekkerbekje.
Op de winkelruit is dit nog te zien in spiegelschrift
Vader werd ook zo genoemd maar ook toch wel vaak ‘Ome Jaap’. Ik werd ook wel ‘Lekkerbekkie’ of ‘Grafie’ genoemd.
Vader stond later na de oorlog, met een grote kantinewagen, met gedeeltelijk opklapbare voorwand, bij de geul naar het IJmuider strand.
Deze heette natuurlijk ook weer ’t Lekkerbekje.’ Hier verkocht hij ook weer warm gebakken vis en ‘Hollandse Nieuwe’ haring , maar ook alle andere vis artikelen..
Naast de wagen was een afgeschermd terras met, lach niet, schoolbanken, waar de mensen hun versnapering rustig konden opeten.
Als een kind, warm en bezweet van het strand afkwam, dorstig en geen geld genoeg meer over en het vroeg dan smekend; “Ome Jaap? Heeft U misschien een klein zuur bommetje voor me?”
Met vragende of zeg maar smekende kijkertjes omhoog naar hem opgericht. Dan ging ‘ie voor de bijl en werd de grootste uitgezocht. De eerstvolgende klant moest echter een paar centen meer betalen voor zijn gebakken visje. Als U begrijpt wat ik bedoel!
Later na de oorlog verkochten de vishandelaren, vaak een opengesneden visfiletje met de buik en ruggraatjes er nog aan. Als zijnde een Lekkerbekje. Dit was Boerenbedrog!! U werd dus bedrogen. Een Lekkerbekje is absoluut graatloos.
Nu ik het toch over boerenbedrog heb. Heb ik nog wel wat Heren Vishandelaren. Mijn grootvader van moederskant ‘Jan van leeuwen Sr.’ had een klein visrokerijtje. Vaak heb ik bij hem in de rokerij geholpen met vis schoonmaken.
Opa kon alles, meestal als enige, Schotse blazen repareren, hij was ook kuiper. En heeft ook in kuiperijen gewerkt. Vooral kon hij, Speciale heel lekkere, Bismark haring samenstellen en in een plat vierkant blik felsen in zijn felsmachine die ook vierkante blikken kon felsen.
Hij deed het ook wel in glazen potten met metalendeksels Vooral die heerlijke rolmops. Die proef je tegenwoordig niet meer Er zit een te zoute smaak aan. Speciale Vis roken was zijn specialiteit; Sardien, sprotjes enz.
Hij kon zelfs in onze oorlogstijd, van koolvis, niet te evenaren gerookte zalm maken. Deze werden natuurlijk onder vacuümdruk gesaust. En dan gerookt. Dat was dan goedkope zalm, voor hotels Vooral Duitse. Het was toch nep zalm.
In de eerste wereld oorlog was hij opgepakt in Engeland, als zou hij gespioneerd hebben. Als straf moest hij op het eiland “Man” in de rokerijen werken. Daar leerde hij roken. Vooral “Kippered Herring” hij zag hoe de vis gesausd werd en waar dat sauspoeder vandaan kwam. Het kwam helemaal uit Australië.
Later toen de eerste wereld oorlog afgelopen was, is hij naar Australië gegaan heeft daar een flinke partij van die dure blikken gekocht. Hij vertelde mij dat het hoofdzakelijk bestond uit poeder van gemalen meeldraadjes, van de blauwe krokussen en nog wat andere kruiden e.d.
Zo ging hij een Eigen Rokerij opstarten.
Ging als enige in Nederland zijn
“Kippered Herring”
roken.
Maar dit was hier als Handelsnaam niet zo geschikt en gaf het de naam:
“KIPPER”
En verkocht het zo via, de schipshandlers. Aan grote scheeps Maatschappijen zoals KNHM, Maatschappij Nederland en nog vele andere scheepsmaatschappijen .
Want de Hollandse kippers waren goedkoper en lekkerder, dan Engelsen. Op 75 jarige leeftijd vond hij het welletjes verkocht zijn patent aan de firma “Siewertsen” Deze gooide de haring in de fileermachines. Ze werd wel gesaust en gerookt of gestoomd.
Er werd zelfs door kamer van koophandel een prijsvraag uit geschreven voor een naam voor deze twee nieuwe producten. De nieuwe namen werden “Brada” en “Bloter”
Maar menige vishandelaar verkocht ze onder de naam kipper. Dus Bedrog !
Het verschil is; de fileermachine snijd de graat plat af. De zijgraatjes van de middengraat, zitten nog in de vis. Dus als de klanten deze z.g. kippers eten, krijgen ze een mond vol graatjes te eten en dat is echt niet lekker!
De echte kipper heeft de gespleten kop er nog aan en de graat zit nog aan de ene vishelft tot aan de staart vast. Van de andere vishelft is de graat met de zijgraatjes eruit gedrukt tijdens het opensnijden.
Wat gebeurd er nu als men de echte kipper koopt en men warmt hem in b.v. koekenpan of oven?
De vis krimpt enigszins en de graat, drukt zich zelf uit de vishelft en neemt automatisch de zijgraatjes mee, uit de vis en de koper kan de vishelften graatjesloos verorberen.
Maar ja echte kippers zijn in Nederland niet meer verkrijgbaar. Geen mens kan ze hier roken. Uitgezonderd mijn persoontje. Ik heb een rookvat achter in de schuur en kan er nog een paar roken. Ik heb geen sauspoeder, maar die heb wel zelf samen gesteld met saffraan en geelwortel.
Zo zie je tegenwoordig ook koks vis klaarmaken. Nou in mijn ogen zijn dat visverkrachters.
Vis eten wij gepocheerd in water en met een zuur sausje en boter en een lik mosterd. Bijna iedere vis heeft zijn eigen smaak. Zalm (wilde), Tong, Schelvis, Wijting, Poon , Kustscholletjes en noem maar op.
Vader zei altijd; “ Als het gras groen is, zijn ze op het lekkerst.”
Zo dat moest ik maar effe kwijt.
Terug maar naar vaders geschiedenis.
Toen ‘ie nog voor de oorlog op het sluisplein stond, Verkocht ‘ie daar dus gerookte en gebakken vis aan de toeristen, die met een touringcar naar IJmuiden kwamen, om naar de sluizen te bezichtigen.
Als de bus al aan kwam rijden, zag hij het al en dan zei hij; “Ohh Stokkebit!” Ik wist nooit wat hij nou met ‘Stokkebit’ bedoelde.
Heel veel later, las ik een heel leuk boekje uit het archief van Velsen. En het was van een IJmuidense-Urker dat ‘Stokkebit’ heette. Daarin las ik wat stokkebit eigenlijk was. Het was een Urks woord en het betekende gewoon ‘een zootje ongeregeld’ b. v. een bosje grote en kleine paling. Hij was echter niet de enigste visverkoper daar.
Beneden aan bij de Alkmaarpakketkade, stond “Kees de Bruin”. met gerookte vis. Die riep steeds zo van; “Als de waar is aan de man. Dan wil een iedereen er an!”
Boven op het sluisplein bij het hek van de oude roldeur van de kleine sluis, stond “Arie Zwaay” alias “Vas Diaz” met zijn haringkar. Die had altijd één oog dicht en stond vaak aan zijn kont te krabben. Zijn kleine vrouwtje kwam hem vaak helpen of aflossen. Zij heette “Ma Zwaay”.
In die tijd droegen de mannen, zomers een witte pet of een strohoed a la “Harrold Loyd” Dat was in die tijd een komische filmkomiek.
Als je iemand zag die zo’n strohoed op had, maakte je met je de duim van je rechterhand, in je mond met een beetje spuug nat en drukte die in de palm van je linkerhand. Dan maakte je weer een vuist van je rechterhand en sloeg die dan weer op de vochtig gemaakte plek in je linkerhand. Je had dan een punt verdiend. Als je er duizend had verdiend, vond je wat op straat werd er gezegd. Natuurlijk vond je wel is wat op straat. Maar je deed toch trouw mee aan het ‘plakken’, tegen elkaar opscheppend hoeveel je er wel al had.
Wanneer er luxe auto’s of touringcarren op het sluisplein aan kwamen rijden, om te parkeren, dan was daar een parkeerwachter met een houten poot. Als we regen kregen, hoorde je zijn houten poot kraken.
Als de parkeerwachter er is niet was, werden die bussen en auto’s bestormd door een stelletje jongens, om de gunst er op te mogen passen tegen een kleine vergoeding natuurlijk. Was er niks te doen. Dan zaten ze op de groene gietijzeren trap, die tegen het sluishuisje stond.
Ik ging er ook wel eens bijzitten. Er werden vaak van die sterke verhalen en bakken verteld. De leider van die groep was wel zo ’n beetje “Arie van der Wiele” alias ‘Ouwe schoen’ of op z’n IJmuidens, omgekeerd uitgesproken; ‘Wouwe noes’
Later was hij sleepbootkapitein geworden op een der sleepboten van ‘Wijsmuller’.
Vermeldenswaard is dan ook het volgende;
De Ruyter medaille.
Bij koninklijk besluit van 13 Maart 1964 — in goud — aan kapitein A. van der Wiele van NV. Bureau Wijsmuller, vanwege zijn bijzondere prestaties van durf en zeemanschap bij hulpverlening en berging van in nood verkerende respectievelijk gestrande schepen, waarbij als uitzonderlijke gevallen kunnen worden genoemd de hulpverlening aan de zich met roerschade in moeilijkheden bevindende mijnenveger Hr,Ms, “Roermond” op 20 januari 1960 en vervolgens de berging van het van de Engelse sleepboot “Serviceman” losgeslagen booreiland “Hubinsel IV op 25 augustus 1963.
Dan had je er ook nog de jongens van “Clots”, ”Westerwal”, de “Dobbingatjes Jan, Eldert en Breus” , de jongens van “Polane” enz.
Hier op die trap leerde ik ook omgekeerd praten. Jan klots zei altijd; ”Ag ej eem poker etslen po teh madkar?”
Met sommige jongens zaten we op de muurtjes van de muziektent omgekeerd liedjes te zingen. Vaak zaten we ook vaak mensen te besodemieteren, ze verstonden ons toch niet.
Zo gingen we met een groepje met de trein naar de bioscoop in Haarlem. We zaten op onze manier een oudere man aan de overkant een beetje in de maling te nemen.
Tot hij bij Santpoort noord de coupé verliet en tegen ons zei; “ej nak lew niez tad lujiel troos nijz” We zaten hem sprakeloos na te kijken. Dat was er een die het ook goed kon. Ja, dat was uitkijken geblazen.
De waterkant was voor mij heel aantrekkelijk. Zo plukte je een blad van het rietgras, wat langs de waterkant groeide. Je boog de punt van het blad terug in de opening bij de steel en zette dat heel voorzichtig op de waterspiegel. Dan zachtjes er tegen blazen tot de wind er zelf vat op kreeg. Hele vloten bouwden we zo. Er was genoeg materiaal en het koste nog niks ook. Ook maakten we waterglijers. Die vouwden we van oude volle schoolschriftbladen.
We haalden dan ook wel vaak een nat poot of vielen half of soms wel helemaal in het water. Dat mocht de pet niet drukken. Je zorgde wel dat je weer droog was, voor je naar huis toe ging. Soms sopte je nog wel in je schoen of liet je natte voetstappen op het vloerkleed achter.
In de crisistijd, zo rond 1930, waren er heel veel werkeloze jongeren. Ze moesten iedere dag stempelen op het beursgebouw. Verder hadden ze dan niks te doen en verveelden zich stierlijk. De meeste gingen naar Sluiseiland. Daar waar toen nog de gedenknaald met zijn grote granieten ballen stond. Ze lagen daar dan met wel een paar honderd man te kaarten. Meestal was het ‘zwikken’ om kleine geldbedragen.
Sluiseiland werd ook “Lombok” genoemd, waarschijnlijk naar zijn vorm van zo’n Spaanse peper werd er gezegd.
Aan de Oostelijk eind lagen sluisdeuren plat op stenen porren. Ter opslag of reparatie. Dat was schitterend speelterrein voor ons. Binnenin die deuren was het een doolhof van gangen en schotten, waar je doorheen of tussendoor kon kruipen of overheen kon stappen.
In het begin was het er hartstikke donker, eng en griezelig. Je liet je echter mooi niet kennen. Al gauw was je er als kind in huis en wist je de weg en waar je zat. We speelden ‘wegkruipertje’ of ‘aanplakkie’ degene die gevonden of was gezien, die werd op een bepaalde plaats aangeplakt en was je ‘erbij’
Was je er nou eerder bij de aanplakplaats dan kon je roepen; “Vrij!” De eerste die aangeplakt was die ‘was em.’ bij het volgende spel. Na tot tien geteld te hebben moest die de anderen weer zoeken.
Verveelden we ons dan wel eens. Dan zochten we een zooitje kiezelsteentjes, die daar wel lagen, welke we dan bij de hengels in het water gooiden, van de vissers, die aan de waterkant zaten te vissen. Die werden dan natuurlijk goed kwaad en kwamen ons achterna, wat de bedoeling ook was. Ze konden ons niet krijgen. In het donkere binnenste van de deuren, waar we ingevlucht waren, konden ze ons niet vonden. We moesten natuurlijk heel goed uitkijken als we er weer uitkwamen, of ze niet op de loer lagen.
Ook bouwden we wel vlotjes van aangespoeld drijfhout. Bij die reserve sluisdeuren was namelijk ook een klein sleephellinkje, om die deuren op of van de walkant af te slepen. Op dat hellinkje spoelde vrij veel drijfhout aan. Dat gebruikten we om vlotjes te bouwen. Kromme spijkers werden met een steen weer een beetje recht geslagen en weer gebruikt voor het vlot Ze werden ook weer met een steen er in geslagen, wat vaak een bloedblaar opleverde. Maar dat mocht de pret niet drukken. De lol ging boven de pijn. Als de vlotjes klaar waren, kwam het volgende spel.
Als er nu een groot schip voorbij voer of bijvoorbeeld de Amsterdamse boot, dan liep het water op dat schuine hellinkje, wel een meter of tien terug. Het vlotje werd dan op dat moment zo gauw mogelijk en zo ver als het kon, de helling afgesleept. Even later kwam het water met een rotgang terug. We sprongen dan op onze vlotjes.
De grootste kunst was dan om op je vlotje te kunnen blijven staan. Dat was een hele toer. Het weer op komend water, stormde, woelig en razend snel met de nodige golven gepaard, de helling weer op. Het lukte bijna nooit. Het leverde altijd wel een behoorlijk nat pak op.
Dat was niet zo ’n groot probleem. We kleden ons gewoon uit en legden onze kleren uitgespreid boven op de zwarte sluisdeuren. In een poep en een scheet waren ze droog. We hoefden heus niet zo lang in ons nakie rond te dartelen op die deuren. Dit deden we natuurlijk allen zomers, als het heel mooi weer was.. We gingen dan ook wel zwemmen bij dat hellinkje. Sommige jongens hebben daar ook wel een beetje zwemmen geleerd.
In de winter deden we weer andere spelletjes. Lag er b.v. dik ijs Dan werd het stuk gebroken door sommige sleepboten, die dan ijsbrekers voor de boeg gemonteerd werden.. Die gebroken ijsschotsen schoven dan door het Noordzeekanaal. Natuurlijk moesten we proberen of je op zo’n schots kon blijven staan. Het leverde dan ook prompt weer natte poten op. ‘Jaap Keemink’ stond eens met een pikhaak van de dekschuit waar we opstonden, een schots onder een andere schots vandaan te duwen. Ja!….Hoor!…. Pikhaak glitst weg…. En Jaap voorover het koude ijswater in. Hij hijgde naar adem, toen ‘ie weer boven kwam. We hadden hem er onmiddellijk weer uitgetrokken. Tegen hem roepend; “Naar huis!! Hard hollen!! Dan blijf je warm”.
Hij hard hollen en wij met een man of vijf, zes, achter hem aan, om hem aan te moedigen dat hij maar hard bleef lopen. Omhoog de dijk op, door de ‘KeizerWilhelmstraat’, naar de ‘Wilhelminakade’, boven bij de trap naar het spoorwegstation, woonde hij op een bovenhuis. Wij belden vast aan. Dicht om Jaap heen geschaard om hem een beetje tegen de felle koude wind te beschermen. De deur werd met het touw open getrokken en Jaap zegt; “Moeder schrik maar niet, ik ben in het water gevallen”
Nou daar kwamen me toch een stelletje scheldwoorden de trap afrollen, niet mooi meer. We werden er verlegen van. We konden er zelf ook wel wat van. Maar we schrokken hier toch wel van. Jaap had het wel dachten we. We duwden Jaap naar binnen en trokken zachtjes de deur achter hem dicht.
Vaak zwommen we ook in het kanaal bij het vuilnishuisje. In dit vuilnishuisje lag een dekschuit met opstaande houten schotten. De vuilniswagens, reden hier achterwaarts in en loste het door hun opgehaalde huisvuil, op deze dekschuiten. Dit Vuilnishuisje lag ongeveer iets ten Oosten van de Alkmaarpakketkade. Door tussen in lagen nog twee aanlegsteigers. Van de Rijkswaterstaat. Bij de Oostelijke steiger, die meestal niet bezet was, zwommen we rond en doken van de steiger af het water in Onze kleren verborgen we voor de smerissen, boven aan de dijk, in het ‘park van Roza’. Als die er aan kwamen, zwommen we lekker naar de overkant. Konden ze je lekker niks maken. Bekijks hadden we genoeg. Ze stonden of zaten op de dijk naar ons te kijken. Ook grietjes natuurlijk. Die trokken we dan wel eens aan de voeten de dijk af over het gras naar beneden wat meestal een beste groene broek opleverde. Kwaad op ons, maar toch niet echt. Even later lachten ze weer. Die groene broek moesten ze later thuis zelf maar zien te verantwoorden tegenover hun moeder.
We hadden er is een keer een vlet los weten te krijgen en waren voor de steiger aan het spelevaren. We waren niet meer in zwembroek en hadden onze kleren al weer aan. We roeiden met de planken en schotjes die op de vloer van de vlet lagen.
De dollen en de riemen waren er natuurlijk niet. We hadden grote pret en waren zo ’n beetje midden op het kanaal gekomen. Er was veel bekijks boven op de dijk.
Plotseling begonnen die te roepen van;
“Smeris!…. ”Smeris!”
Wij zo snel mogelijk naar de kant roeien. Toen we bijna vlak bij de steiger waren gekomen, kwam de smeris de steiger op fietsen.. We waren dus te laat. Terug het kanaal weer op.
“Kom onmiddellijk hier!” riep de smeris.
We lachten hem vierkant in zijn gezicht uit. En roeiden verder van hem weg. De nodige uitdagende scheldwoorden naar hem toeschreeuwend. Aan boord werd beraadslaagd. We besloten dat we helemaal naar de overkant bij de PEN-centrale zouden roeien en hem daar smeren. We konden namelijk niet over de kleine sluis terug. Daar mochten we niet over. Het was oorlogstijd en er stond een mof op wacht bij de rolbrug. Daar mochten we niet over. Je mocht er alleen door als je een pasje of iets dergelijks had. Dus op naar de PEN-centrale. Inmiddels waren we er ook achter gekomen dat de vlet lek was. Gelukkig lag er een leeg sperziebonenblik aan boord en konden we een beetje hozen. Op het laatst zaten we toch wel met onze enkels in het water en waren we noch niet eens op de helft van het breedste gedeelte van het kanaal. Inmiddels werd er ook van de dijk af geroepen, dat de smeris versterking had gekregen en dat er een met de pont over ging naar de andere kant. Het had voor ons geen zin meer om naar de overkant te gaan roeien.. Terug dan maar. We kwamen zo ’n beetje ter hoogte van de oude elektriciteitscentrale, nu ‘Witte Tejater’ aan de kant. Geen smeris te zien. Ook het publiek was zo langzamerhand naar huis gegaan.
Het was al lang etenstijd geweest. Het was al zo ‘‘ beetje bij negenen geworden, toen we daar aan de kant kwamen. De eerste sprong op de kant, maar duwde daardoor de boot weer een meter achteruit. Weer vooruit roeiend konden we het touw overgooien om de vlet vast te leggen Aan een stuk drijfhout, wat tussen de basaltkeien werd gestoken.
Daar kwam de smeris op zijn fiets, met een enorme rotgang schuin van de dijk afgereden. Lande onderaan de dijk prompt op zijn snufferd. Dit gaf de jongens, die al op de kant stonden, de gelegenheid om allebei een andere kant op weg te vluchten, de dijk op te klauteren en hem te smeren. De smeris liet zijn fiets liggen en stormde op ons af. Maar we waren alweer een paar meter van de kant af.
Toen begon de smeris heel rustig en kalm met ons te praten en vond het niet zo heel erg wat we gedaan hadden en zo meer. We lieten ons dus lijmen. We wilden ook wel naar huis. De lol was er nu af en er was ook geen bekijks meer. We roeiden naar de steiger. Daar stonden twee smerissen rustig te wachten. Ze waren echt aardig tegen ons en keken toe dat we de vlet weer goed vastlegden en alle schotjes weer op hun plaats brachten. De vlet werd ook nog even goed leeg gehoosd. We mochten naar huis gaan maar moesten de volgende morgen allemaal op het politiebureau komen. Dat werd afgesproken. Op weg naar huis kwamen we de twee andere ontsnapten tegen en die besloten om de andere dag ook met ons mee naar het bureau te gaan. Dat hoorde nou eenmaal zo.
Op het bureau de andere morgen, werden we eerst een uur lang in een soort wachtkamertje gelaten tot we niet meer zo baldadig, maar rustig werden, denk ik. Toen moesten we bij de wachtcommandant komen. Hij heette “Roelofs” Een aardige rustige man, die heel kalm en rustig met ons praatte. We moesten dat niet meer doen, omdat dat materiaal was waarmee die eigenaar van de vlet z’n brood er mee moest verdienen enz. enz. We waren zo mak als lammetjes geworden en we beloofden koeien met gouden horens. We zouden het nooit meer doen. Toen mochten we gaan.
Buiten gekomen braken we weer los. We waren op slag weer kwajongens. Die sfeer van daar binnen viel meteen weer van ons af en waren weer echte opscheppers.
We liepen in de richting van de kop van de haven. We zouden gaan kijken of we peren konden jatten. Van de vrachtauto’s die bij koelhuis “IJsvries”, gelost werden. Nou “Lou-Poepelemijne”. Geen schijn van een kans. Met geen mogelijkheid viel er iets te pikken. Opzichter “Kaam”, zat als een kloek op zijn kuikens.
Aan de overkant, was het lege café van “Prins”.
Dat was als een grote V gebouwd. Tussen de Prins Hendrik straat en de Bik en Arnoldkade.
Het gebouw was door een bom getroffen en alle ramen lagen er uit. De plafonds hingen er half bij en er lag overal puin en kalk in het rond. Op een gegeven moment, waren er een stel jongens buiten en een andere groep binnen. We bekogelden elkaar met stukjes kalk. Dat had namelijk een hartstikke leuk effect. Als je ze tegen een muur gooide of iets dergelijks, knalde en barste ze uit elkaar en dat gaf een leuk stofwolkje. Het werd dus ‘kasteeltje veroveren.’
Ik stond onderaan de V- hoek en deed naar hartenlust mee. Waarschijnlijk kwamen er ook wel stukjes kalk in de richting van de perenlossers.
Opzichter Kaam is waarschijnlijk de politie gaan bellen, denk ik. Want op eens zie ik daar twee smerissen gelijktijdig tevoorschijn komen. Op de fiets en op iedere weg eentje! Ik aan het schreeuwen, met de handen een trechter vormend, aan de mond. “Smeris!…. Smeris!….”
Aan alle kanten, zie ik jongens uit de ramen springen. Schichtig links en rechts kijkend en het dan op een rennen zetten. Ik bleef nog maar steeds schreeuwen van; “Smeris! Smeris!” Daar krijg ik me toch een schop onder me hol!….. Niet mooi meer. Ik schoot wel een meter vooruit. ……Oeps!
Daar lag de smeris “Lange Groen” met fiets en al over de grond te rollen. Hij was omgereden, via het sluisplein en zag mij staan schreeuwen. Kwam met een rotgang, van achter op me af en gaf me die schop onder me hol. Daardoor verloor hij tevens de macht over zijn stuur kwijt en viel op de grond met fiets en al.
Ik zag het en zette het meteen op een lopen, in de richting van het sluisplein. Omkijkend, zag ik Groen weer op zijn fiets me achterna komen.
Bij de ijsfabriek, wilde ik de hoek omrennen. Dat deed ik ook wel, maar anders dan ik gedacht had. Ik vloog recht in de armen van opzichter Kaam. Hij sloeg meteen automatisch zijn armen om me heen. Daar hing ik te spartelend te schreeuwen van nijd. Hij hield me zo vast tot Groen was gearriveerd.
Ik werd alvast vooruit gestuurd naar het bureau en hij bleef nog even met Kaam praten. Hij zei; “Loop jij alvast maar vooruit. Ik kom zo achter je aan.”
Dat had hij beter niet kunnen doen. Doorlopend en steeds achterom kijkend, dacht ik als ik achter, die opeen gestapelde ijsmanden ben, die daar te drogen stonden, ben ik even uit het zicht. Dan klim ik er boven op en ga in de bovenste zitten.
Ja hoor, ik was uit het zicht. Roetsj! Tegen de manden op, was een peulenschilletje en ik zat tien manden hoog en droog, in een van de bovenste manden.
Ruimschoots kon ik er in zitten, met mijn knieën een beetje opgetrokken. Het stonk er wel naar vis en zo, maar daar had ik geen problemen mee, dat waren we wel gewend.
Ongeveer een kwartier, of een half uurtje, heb ik daar gezeten. Dan ging ik maar eens voorzichtig op verkenning. Niemand te zien. Voorzichtig er uit geklommen en op weg naar huis. Eerst steeds om de hoeken glurend voor je de straat in ging. Ja hoor! Om een hoekje glurend, zie ik hem in eens, met een rotgang Fietsend de straat inkomen. Ik terug de straat in en kon gauw een portiekje induiken. Tegen de tegengestelde zijkant aandrukkend zag ik hem voorbij racen.
Hij had me niet gezien. Ik dacht als jij die kant op gaat dan ga ik die kant op. Via een paar doorloop poortjes en over een paar schuttingen, kwam ik weer aanhollen naar de jongens op het Willemsplein. Elkaars belevenissen vertellend. Niemand was gepakt. Alleen ik dan. Nou ja, ik was toch weer ontsnapt?
Lange tijd daarna had ik toch wel een kijkje op politie Groen. Ik bleef mooi een eindje uit zijn buurt. Maar ze bleven niet op je jagen. Over was over. De andere dag was alles weer vergeten.
Soms was ik toch ook wel weer een lieverdje. Dan hielp ik met grote kisten uitpakken bij ‘de goedkope winkel’ van “Vendel”. Die bleek later een spion voor de moffen te zijn geweest. Het fijne weet ik er niet van. Ik heb het ook maar horen vertellen. Ik vond het wel een aardige man en zijn vrouw ook. Als ik geholpen had met uitpakken, wat inhield dat ik in de grote kist werd gezet en alles onderuit de kist omhoog moest aangeven, kreeg ik wel eens een stukje beschadigd speelgoed. Daar was je dan hartstikke blij mee want je had het zelf verdiend, dacht je dan.
In de etalages stond een heleboel speelgoed maar ook andere huishoudelijke dingen. Toevallig ontdekte ik een keer, dat als je tegen het glas van de etalageruit aandrukte, dat er beweging kwam in een hoog opgestapelde stellage van glazen plaatjes, die ondersteund werden door hele smalle glazen vaasjes. Hierop in tussen stonden borden, schotels, soepkommen, theepotten, kop en schotels en noem maar op. Allemaal heel erg breekbaar spul. Ik liet aan een paar vriendjes zien wat ik ontdekt had. Wij op verschillende plaatsen tegen het glasraam drukken. En weer terug laten komen. Dan weer drukken. Ja hoor! We kregen de stellage binnen in beweging. Iedere keer als we drukten, ging de stellage steeds verder heen en weer. Steeds verder. Daar donderde het hele zaakje in elkaar! We zagen maar even wat een puinhoop het werd.. We zetten het meteen op een lopen.
De andere dag werd de etalage opgeruimd. Ik heb er toen nog een groot deel van gezien. Slees!! Wat een schade!! Maar ja God straft altijd! Soms onmiddellijk. Soms duurt het wat langer. Nou in dit geval ook.
De etalage ruit, waar we de schade aangericht hadden is gedeeltelijk zichtbaar.
Rechts is nog gedeeltelijk de schuine hoekingang van onze viswinkel te zien. Later werd de nieuwe winkel een paar percelen naar achter verbouwd tot viswinkel. De winkel van ‘Ros’ en “Albert Hein” is nog niet aanwezig.
De winkel had later aan de buitenkant, weerszijden van de deur aan de muur, glazen vitrines hangen. Daar werd ook vaak onder geschopt en viel er ook wel eens wat stuk. Omdat te voorkomen, waren daar vijf centimeter lange scherpe ijzeren punten onder aan gebracht. Zo liet men het wel hun lijf, om er onder te schoppen.
Ik had in die periode, een mooie nieuwe raglan regenjas van Tweedstof gekregen. De eerste de bete dag dat ik hem aantrok gebeurde het al.
Toen ik de deur uit wilde gaan riep mijn moeder me nog achterna van; “Denk om je nieuwe jas. Doe voorzichtig, denk om dit, denk om dat, denk om zus, denk om zo.”
Allemaal dingen om m’n nieuwe jas te beschermen tegen vlekken en vuil. Ik maar steeds zeggen van; “Ja moe!”.
Eindelijk kon ik de deur uit. Trots als een pauw met mijn spiksplinternieuwe jas aan. Een beetje haastig lopend. De straat schuin overstekend. De hoek bij Vendel om. Daar!…
De wind onder de jaspand. Deze slaat omhoog!… Ratss! Tegen de 5 cm. lange pennen onder de vitrine ! Een winkelhaak van 15 cm. in mijn nieuwe jas. Witheet! . Maar ook doosbenauwd om weer thuis te komen. Iemand heeft hem zo goed mogelijk genaaid. Ik weet echter niet meer wie. Misschien mijn grootmoeder, maar dat geloof ik niet erg want die was toen al lang overleden.
Op de hoek van de Oranje straat en de Prins Hendrikstraat, had je een grote schoenenzaak van de ‘Bata’ Daar woonden “Japie en Gerrie Roodvelt.” Die hadden thuis hartstikke mooie boeken. Die wou ik wel graag lezen. Zelf konden ze niet zo goed lezen. Ik kon toen mooi voorlezen en kon m’n stem verdraaien als er andere personen in het verhaal voorkwamen. Om die boeken nu toch te kunnen lezen, ging ik vaak hele middagen voorlezen bij hun thuis in de kamer. Daar werd ik ook nog eens vol geladen met koek, snoep en ranja. Hartstikke goed had ik het dan. Later na de oorlog heb ik Gerrie nog eens gezien. Hij stond in Amsterdam bij de ’Munt’ voor een winkeletalage te kijken. Hij zag mij niet want ik zat in de tram.
Om de hoek, de Prins Hendrik straat in woonde ‘Marius Kronenberg.’ In de Oranje straat, aan de overkant van de Bata was de slagerswinkel van ‘slager Post’. Z’n pakhuis of werkplaats was in de Oranjestraat. Als er wel eens varkens gelost werden uit een grote veewagen, dan werden die er in de meeste gevallen achterstevoren, aan hun krulstaartjes, uit getrokken. Wat gingen die krengen dan te keer! Schreeuwen dat het een lieve lust was. Soms ontsnapte er wel eens eentje. Dan was het feest! In de straat werd er jacht op het arme beest gemaakt, dat in wanhoop naar alle kanten in de straat opvluchtte en gepaard gaande met enorm geschreeuw en herrie. Winkelende vrouwen en andere voorbijgangers vluchtten in paniek de winkels in.
Koeien deden het meestal wat rustiger aan. Die lieten zich zachtjes loeiend naar de slachtbank leiden. Wij bleven dan meestal wachten tot het dodelijk schot klonk.
Als zijn schoonzoon ofwel knecht, vanuit de werkplaats het vlees bracht naar de winkel, mocht hij daar in de winkel niet roken. Dan legde hij zijn sigaret op een kabelaansluitkastje van de straatverlichting.
De Oranje straat, had voor die tijd, al een hele mooie specifieke straatverlichting. Aan stalen spandraden, die van woning naar woning, was gespannen, hing in het midden een heel mooi ornament, met een rok van helder maar geribbeld glas.
Wij ontdekten die sigaret op dat aansluitkastje natuurlijk. Het was van ga je weg of ik pak je weg. En foetsie, weg was de sigaret! Een eindje verder werd ie lekker opgerookt. Om de beurt een haaltje, tot ie op was. De verleiding was groot en we stonden soms te wachten tot ie er weer is eentje neer legde.
De knecht die ‘van Eck’ heette, had allang gemerkt dat z’n sigaret gejat werd en ging op de uitkijk staan. Ja, hoor het duurde niet lang of hij had me te pakken. “Ik dacht wel dat jij het was dondersteen” zei hij en gaf me een paar lellen om me oren, die klonken als een klok en een schop onder me reet toe.
Hij kon weer rustig zijn sigaretje daar neerleggen. Een paar dagen later moest ik hard vet halen bij Post. Daar stond van Eck ook in de winkel vlees uit te benen. Hij keek me is grimmig aan en grijnzend zei hij; “Rook je nog wel eens jochie?”
Ik grijnsde maar eens terug. Het was het enige wat ik kon doen. Als het knikkertijd was, dan werd dat meestal bij ons in de Prins Hendrik straat gedaan, vlakbij de drogist “Neeteson”, op de stoep. Ik verloor altijd. Ik kon het schijnbaar niet zo goed.
Je kon ook handelen met knikkers. Een glazen pot met een mooie ansichtkaart er in en gevuld met water. Daarin mocht je dan kijken voor een knikker. Of je maakte een mooie kijkdoos van een ouwe schoenendoos. Je nam ook wel een boek. Daar deed je tussen verschillende bladzijden, mooie kaarten of zijden wapentjes of vlinders uit sigarettenpakjes of iets dergelijks. Andere kinderen mochten dan voor een knikker, met een speld tussen de tegen elkaar gedrukte bladzijden prikken. Als het boek daar dan open ging, mochten ze hebben wat daar tussen lag. Lag er niets dan hadden ze pech en een knikker armer.
Je moest eerst wel laten zien of er wel genoeg tussen zat. Anders prikten ze niet en gingen ze naar de concurrentie. Die was erg groot. ‘Jaap Tellier’ kwam met een platte kist met spijkertjes er op. Een stokje door een leeg garen klosje, met een elastiekje er achter. Daarmee kon je knikkers wegschieten, die dan via veertjes en spijkertjes, in gaatjes konden blijven liggen, waar je dan de waarde die er bij stond, uitbetaald kreeg. Als de knikker helemaal onderin lag was je hem kwijt. Nou dat kon ik ook wel maken dacht ik. Rechts op de foto is nog net de etalageruit van Tellier te zien.
Thuis zocht ik de spullen die nodig had bij elkaar. Zelfs wat oud kapot speelgoed werd er in verwerkt. Na een paar dagen stevig knutselen en bouwen had ik een veel mooiere en grotere dan hij. Sjonge, wat een klanten kreeg ik toen. Ze vochten gewoon wie er aan de beurt was. Wat verdiende ik toen een zooi knikkers. Twee grote knikkerzakken vol en een sigarenkistje van honderd sigaren, ook helemaal vol. Op het laatst wist ik niet meer wat ik er mee doen moest. Soms strooide ik wel er is een hand vol over de straat. De anderen maar grabbelen. Ik kocht ook af en toe wel eens een zoen, stiekem in een poortje, voor tien knikkers. Dat lag er aan wat voor grietje het was. Soms kostte het wel eens meer knikkers. Maar wat gaf dat. Ik had er genoeg.
Jaap Tellier had ook nog een broertje ‘Aris-Jan’ en twee zussen. De ene heette ‘Fina’ Dat was een heel serieus meisje. Hoe de oudste heette weet ik niet meer. Ze woonden in de sigarenwinkel op de hoek Kanaalstraat, Oranjestraat.
Hun vader had een stijf been en op de etalageruit stond dat ze “Engelse spoken” hadden. Verder was er nog ‘Hans de Korte’ en z’n zusje. De gezusters ‘Wezelman’, ‘Janet Neeteson’ die was erg in tel bij de jongens. Ze vonden haar wel erg knap. Dan was er nog een buurjongen daar die ‘Henk Mulder’ heette. Aan de overkant op hoek had je groenteboer ‘Huibers’
In de knikkertijd speelde ik daar vrijwel constant.
Maar in een andere periode speelde ik weer in de Enschedé straat en op het Koningin Emmaplein, voor de zondagskerk “Christelijk Belang”. Daar moest ik zondags heen. Dan kreeg je drie cent mee voor de arme zwarte kindertjes in Afrika.
Maar je ging eerst naar de Bloemstraat naar de comestibleswinkel van ‘te Loo’ Die had een kauwgomballenautomaat. Als je er een cent in deed, kreeg je er een. Maar als je er dan tegelijk een schop onder gaf, kwamen er wel eens twee of drie uit rollen. Laat het klepje op een zekere zondag, nou eens helemaal open blijven staan, toen ik het ook eens een keer deed. Dat ding bleef lopen! Alle kauwgumballen rolden over de stoep. Ik bleef er even verbouwereerd naar staan kijken. Me vriendjes begonnen meteen al te grabbelen. Ik heb er ook een stelletje opgeraapt en toen zette we het op een lopen. Op de hoek keek ik nog even om en zag een stuk of vijf andere kinderen nog naar hartenlust grabbelen. Waar die nou in eens zo gauw vandaan kwamen, weet ik niet. Maar ze waren er zo maar plotseling. Het leek wel of ze het geroken hadden.
In de kerk deed je dan maar één cent in het collectezakje als ‘Boogaart’ de melkboer, met het zakje langs kwam. Jammer voor die arme zwarte kindertjes. Maar dat zag ik toen niet zo zitten. De verhalen in de kerk en ook het zingen vond ik wel erg mooi. Vooral tegen de kerst, als we een toneelstukje mochten opvoeren.
In de Enschedé straat, op de hoek, vlak tegenover de opslagplaats van ‘Beenhakker’, was een vroegere café ruimte. Daar werd vrijdagsavonds, wat wij noemden een zaagschooltje gehouden. Ook Boogaart was daar weer bij als leider en nog een aardige man. Hij heette geloof ik “Arends” Hij had een mooie kuif met krullen. Het kon een beetje roodachtig zijn, maar ook dat weet ik niet zo zeker. Eerst moesten we gezamenlijk bidden en zingen. Er werd ook een bijbel verhaal verteld.
Daar tussendoor werd er door ons flink gekeet. Dat vond ik wel jammer, want die verhalen vond ik wel erg mooi. Maar ja lekker keten ook. Soms liep het wel eens uit de hand. Dan vlogen de dam en sjoelschijven door de lucht, van de ene kant naar de andere kant van het lokaaltje. In plaats van te sjoelen en te dammen of ‘Halma’, ‘Mens erger je niet’ te spelen. Er werd ook gefiguurzaagd. Dat was dan meest tegen sinterklaas of kerst, om bijvoorbeeld wat voor je ouders te maken.
Tijdens het bidden, liet één van de jongens een ferme luide scheet. Ik weet niet of het nou expres of per ongeluk ging, Nou, dat was me wat! Het was gelijk afgelopen. De tent werd meteen gesloten. De volgende vrijdag mochten bepaalde jongens niet binnenkomen.
Ik moest smiddags ook naar de zondagsschool. Dit werd weer gegeven in een schoollokaaltje van de ‘Commitieschool’ Dat was nou net niks voor mij. Daar moest je versjes uit je hoofd leren. Ja ik ban gekke Gerritje. Dat was mij veel te moeilijk. Daar had ik immers geen tijd voor?. De zusjes ‘van der Wielen’ uit de Carolinastraat, namen me wel mee en als ik niet wilde, zouden ze het tegen opoe zeggen en kreeg ik geen dubbeltje zondagcenten van haar. Dus ik werd geblackmailt.
Natuurlijk had ik ook nog een paar grootouders van moederskant. Opa en opoe van Leeuwen. Als opa op zijn fiets voorbij reed en hij zag me, dan liet hij een heel hard en krachtig sissend geluid horen. Hij kon niet fluiten. Als ik dan naar hem toe rende, kreeg ik altijd een duppie van hem. Ook al was het wel twee keer op een dag. Maar ja ik zag hem soms ook wel een paar weken weer niet. Als hij dan weer op zijn fiets weer weg wilde rijden, zette hij zijn voet op een step bij het achterwielas. Probeerde dan met het andere been, steppend gang te maken. Dat ging niet zo vlot. Hij schommelde alle kanten uit, Je hield je hart vast. Iedere keer dacht je; “Oeii….. Nou valt ‘ie”
Maar het lukte hem op de een of andere manier toch altijd. Hij was stijf van de reumatiek. Maar hij wilde er niets van weten. Hij vertikte het om met een stok te gaan lopen. Daar gebruikte hij zijn fiets voor. Als hij moest lopen, steunde hij gewoon op zijn fiets.
Opa en Opoe van Leeuwen, woonden toen achter de gashouders. Naast “Tivoli” Dat was een café met danszaal. Het lag iets naar achteren, aan de IJmuider straatweg
Ook daar gingen we zondags op visite. We moesten dan langs café ‘Zomerlust’ ofwel het groene houten café van ‘Braams’ Op de groene warandaluifel van het terrasje stond “Tienton” Dat witte mannetje van autobanden en een paar grote ronde ogen, van de ‘Michelin’ banden reclame.
Daar was ik verschrikkelijk bang van. Stiekem ging ik aan de andere kant van m’n ouders lopen zodat ie me niet kon zien. Als ik wel eens ondeugend of lastig was zei m’n moeder altijd; “Denk er om, want ik breng je naar ‘Tienton’”.
Nou dan was ik meteen zo mak als een lammetje. Opoe had van die glazen Engelse taxi’s, voor de pronk op een kastje staan. Daar mocht dan wel mee spelen. Na het koffie drinken werd dan voor het eten een borreltje geschonken. De vrouwen kregen Boerenjongens. Ik kreeg dan wel eens één of twee van die rozijnen op een theelepeltje in m’n mond gestopt om te proeven. Opoe had van die hele mooie petroleumlampen. Die loefden vaak. Daar had je dan een soort porseleinen of stenen kapje, boven het glas hangen, waar de walm dan tegenaan sloeg. Van één lamp was het kapje stuk gegaan. Ze praatte er over, dat ze die kapjes nergens meer kon kopen. Ik zat op de grond te spelen met die taxi’s, maar hoorde dat wel en ik zei;
“Waarom hangt U die deksel van die ouwe suikerpot er niet boven? Die suikerpot is toch stuk.”
Ze stonden perplex van het simpele idee. Het werd meteen opgehangen en ik werd dik beloond. Eerst een paar dubbeltjes van opoe. Daarna stiekem een gulden van opa, die met zijn wijsvinger voor zijn mond werd gegeven, als U begrijpt wat ik bedoel. Die dubbeltjes moesten natuurlijk in mijn spaarpot. Die piek mocht ik dan stiekem versnoepen of iets anders voor kopen.
Opa vertelde, als we haring stonden te snijden, ook veel verhalen over vroeger. Hij moest als kind al vroeg naar zee. Hij kon nog niet eens over de verschansing heen kijken, zo klein was ie nog. Hij moest dan onder meer de kombof of kajuit schoonmaken.
In die tijd hadden de zeelui een blikken trommeltje met stopwol en naaigaren en zo van hun vrouw mee gekregen. Daar zaten ook snoepjes in. Er was vooruit gezegd van; “Blijf er af, want ze zijn geteld!”
Maar ja, wat doe je als kind? Hij had er natuurlijk al gauw ééntje gepikt en misschien wel meerdere. Toen het volk weer in de kajuit kwam, werden de snoepjes geteld. Al meteen werd ontdekt dat hij gepikt had.
Hij werd aan de mast vastgebonden. Ze deden een draadje sajet strak om het puntje van zijn neus. Dan wachten ze even tot het puntje rood en opgezwollen was. Namen dan een stopnaald en prikten één of twee gaatjes in zijn neus in, zodat er een straaltje bloed uit zijn neus spoot. Ze hadden dan de grootste lol.
Ik zei tegen opa, naar zijn dopneus kijkend; “Dan heeft U zeker heel vaak snoepjes gepikt”. Je kon het draadje sajet, in je verbeelding haast zien zitten. Het paste precies.
Een ander verhaal was, van toen hij op de clippers voer.
Het was een beetje stormachtig. De bootsman had een kijkie op hem en stuurde hem de mast in om de matjes, die de mast tegen het schuren van de zeilen en touwen moest beschermen, los te maken en op te bergen.
Hij de mast in en het schip slingerde zo erg, dat hij hing meer buitenboord als binnenboord. Hij sneed de matjes los en liet ze naar beneden vallen. Wat tot gevolgen had dat de meeste matjes buitenboord vielen dan op het dek. Toen hij klaar was en weer op het dek stond. Zei de bootsman die witheet was tegen hem; “Dat hou ik van je katje af”.
Het katje was zijn gehele loon dat ze die reis maakten. En dat was al niet veel. Hij hield maar drie knaken over.
In de eerstvolgende haven ging de bootsman aan de wal. Grootvader achter hem aan. In een kroeg waar de boots naar binnen ging, ging hij ook naar binnen.
Hij ging bij een paar ongure typen zitten en zei; “Zien jullie die vent daar zitten? Als hij niet meer met zijn schip mee vertrekt, Krijgen jullie twee knaken.!” Ze knikten bevestigend, dat ze er mee instemden en hij gaf ze ieder een knaak. Toen ze weer uitvoeren was er geen bootsman aan boord en werd er een ander bevorderd tot bootsman. Hij heeft die andere nooit meer gezien.
Toen ik nog bij hem in de rokerij werkte, aan de ‘Zuidzij’, moest ik soms vaak bij ‘de Klein Bijenkorf” een pakje BZK tabak voor hem halen en mocht ik voor mij zelf een ‘Tjoklat’ reep kopen.
“Dan hebben we allebei een pruimpje” zei hij dan.
Als hij ergens naar binnen ging, deed hij zijn pruim in de rand van z’n pet. Deze gaf af en hij had helemaal een bruine plek aan de zijkant van zijn dun behaarde hoofd gekregen.
Hij had toch al rood glimmend gezicht. Weet U hoe dat volgens mij kwam? Hij waste zijn gezicht met groene zeep. En niet zo ’n beetje ook. Nee hele klodders.
Een borreltje lustte hij ook wel. Nooit dat ie dronken was of zo. Het was ‘s winters tegen de kou en zomers tegen de wormen. Hij had een vast café waar hij zijn borreltje dronk. Dat was “Kamperduin’ op het hoekje van de Bik en Arnoldkade, bij de visbrug.
IJmuiden stond bekend, dat het vele kroegen had. Maar vergeet niet, ook vele slagers, speelgoedwinkels, zoals ‘Loendersloot’ en ‘Hoogerduin’, op de hoek Vissering straat en Kanaal straat.
Rechts aan de overkant had je een dure kledingzaak van ‘de Waard’ met de specialiteit van “Bleyle” kleding. Dat was heel duur.
Van opoe de Graaf heb ik ook eens zo ’n pakje gehad. Je had ook nog kledingzaken zoals “Bisschof, Jungmeyer” en ook hoeden en pettenzaken van “de Vries” en “Lobry”.
Manufacturenzaken zoals “van Diepen”, op het Willemsplein en “Butger” in de Krugerstraat vlakbij het politiebureau en “Botman” in de Oranje straat. Wat zou je anders ook van de nodige groene ijzeren ronde pisbakken zeggen? Zal ik er is een paar opnoemen?
Op de hoek bij het Christelijk Belang. Op de hoogte van de Wilhelminakade tegenover de oud katholieke kerk. Beneden bij het spoorweg station. Een stuk of wat bij de vishallen. Bij de kleine sluis tegenover het café “de Bruinvis” naast het “Alexander Bell” huisje, wat eigenlijk nooit gesloopt of bewoond mag worden het moet eigenlijk als een telefoon museumpje worden ingericht, voor het “Monumentenzorg” o.i.d.
Het barste ook van de sigarenwinkeltjes. Snoepwinkeltjes waren er ook overal, zoals ‘Visser’ in de Bloem straat, ‘de Vrome’ in de Breesaapstraat. Maar de meest bekendste was wel het winkeltje van ‘Opoe van Veelen’ in de Keizer Wilhelmstraat. Daar werd vaak voor een cent gekocht en voor een dubbeltje gestolen.
Boven was een grote klompenzolder. Daar kon je klompen uitzoeken en passen. Het arme mensje kon nu eenmaal maar op één plaats tegelijk zijn. Als ze boven klompen verkocht, werd er beneden gepikt door andere jongens die meegekomen waren.
Nee dan ‘Helmig’ de grutterswinkel in de Amstelstraat. Ik zie hem nog in de deuropening van zijn winkel staan. Daar stond hij vaak als er op dat moment geen klanten waren. Grijs gespikkelde stofjas aan, altijd de bril op zijn voorhoofd. Nooit op zijn neus.
Hij had een glazen plaat over zijn “Cent van het blad bord” Ik vond het spannender om bij hem te pikken dan bij opoe van Veelen. Bij hem kreeg je geen kans.
Dat daagde me uit. Een héél enkel keertje lukte het me wel eens. Maar je moest razend snel zijn en hem ergens anders naar afleiden laten. Dan dorst ik de eerste paar weken niet meer bij hem in de winkel te komen. Hij kon dwars door je heen kijken.
Vroeger had je ook een snoep en ijs winkeltje van een joods echtpaartje. Op het Willemsplein, naast het café van ‘Bruls’ Ja het waren kleine mensjes. Daar kon je een ijsje van één cent kopen. Ook wel eentje van 3 cent. Dan kreeg je, uit een ranjafles met een schenkkurk, een scheutje limonadesiroop in je ijsje geprikt.
Later kreeg je de IJssalon van ’Willem de Jong’ naast ‘Broekhuizen’ Deze ging vlak daarna ook ijs verkopen en werd de achterkamer ingericht als IJssalon. In de winkel zelf kan je toch nog wel feestartikelen enz. kopen. Later ging ‘Willem de Jong’ in het grotere pand van de manufacturenzaak van ‘van Diepen’ een Groot IJssalon oprichten. Je kon dan binnen in boxen aan tafeltjes zitten en porties ijs of sorbets bestellen in grote glazen.
Op de andere hoek had je schrijfwaren en boekwinkel van ‘Sinjewel’ daarnaast de Adriana straat in, de schoenwinkel van ‘Spijker’ Deze man was ietsje mank. Ze hadden ook een dochter, maar die speelde nooit buiten. Ze had ponyhaar en ik vond het net een Japans meisje. Manufacturenzaken zoals “van Diepen”, op het Willemsplein en “Butger” in de Krugerstraat vlakbij het politiebureau en “Botman” in de Oranje straat.
In die periode kwam helemaal op de andere hoek van het Willemsplein, bij het politiebureau, nog een Italiaanse ijswinkel. Die “Japie, Japie” heette. Binnen kon je ook op een Russisch biljart spelen.
Later kwam hier ‘Twisk’ met bloemen in die winkel. Weer later verhuisde hij naar de Neptunes straat, tegenover Bisschof.
Heel bekend was ook de ‘Amsterdamse slager’ van “Tinus Eykhof” Hij noemde mij altijd ‘Grafie’ Hij vroeg altijd aan iedere klant; “Mag het een ietsje meer zijn?” ’s Woensdags was het gehaktdag en ik moest een pond half om half gehakt halen en had afgepast geld bij me. Prompt vroeg ‘ie aan mij ook; “of het iets meer mocht wezen.” Ik knikte bescheiden van ja.
Keurig ingepakt legde hij het voor me neer en zei de prijs wat het kostte. Ik nam het pakje in mijn armen en legde het afgepaste geld neer. Hij begon onbedaarlijk te lachen en ik kreeg toch mijn plakkie worst. Hij vroeg het nooit meer aan me. Thuis vertelde je het voorval natuurlijk aan je moeder.
Ik kreeg van moeder die dag een extra grote gehaktbal. Vader keek er is vragend naar en ze zei tegen hem; “Die heeft ‘ie zelf verdiend.”
Kruideniersboodschappen moest ik bij ons op het hoekje van de Oranjestraat en Adrianastraat. In het winkeltje van ‘Neeltje Wijker’ halen Haar man voer op een trawler en zij beheerde het winkeltje. Dat was dan bijvoorbeeld stroop uit het vat.
Je schaaltje, wat je meegebracht had, werd eerst gewogen. De stroop kraakte, als ze het met een houten lepel uit het vat schepte. Ze liet het dan met een dikke sliert van de pollepel af in het schaaltje op de weegschaal lopen tot het gewicht was bereikt.
Als we vis aten, moest ik bij haar beste boeren boter halen. Dit stond in kluiten onder een vochtige doek boven op de ouderwetse, grote rode koffiemolen, die aan weerskanten een groot wiel had, waaraan je kon draaien om de koffie te malen.
Doch ik kwam beste boter halen. Ze stak er dan een stuk af met een houten geribbelde spatel. Ook hiervoor had je een bordje of schaaltje meegenomen wat ook eerst gewogen werd. Samen met het schaaltje werd de boter dan afgewogen.
Het gewicht van het schaaltje werd dan gewoon mee berekend. Een stukje er af of er bij gedaan en met de spatel weer een beetje tegen elkaar geklopt. Een perkamentje erover. Betalen en met een snoepje in de mond ging je weer naar huis.
In de Oranje straat had je ook nog een winkeltje of eigenlijk een melksalon van tante ‘Neeltje Visman’ Waarom ze tante werd genoemd, weet ik niet, maar het was helemaal geen tante van ons. Het winkeltje was net een leeg café met wat tafeltjes en stoelen. Het was er van binnen erg donker. Ik moest er vaak petroleum halen in een speciale vierkante petroleumkan.
Dat werd dan uit een groot rood vat gepompt, dat aan het einde van een soort toonbank stond. Ze verkocht schijnbaar ook koffie, want op die toonbank stond ook zo ’n grote rode koffiemolen, met twee van die grote wielen aan de zijkanten, om te malen. Veel later hoorde ik van Piet Visman; Dat is was nog een brokkie tante van me. Het was inderdaad een melksalon voor speciale werkmensen die b.v. bij de vishal of ergens in de buurt werkten en geen drank dronken”
Op de andere hoek tegenover het winkeltje van Neeltje Wijker, in de Oranje straat, was vroeger eerst de melkwinkel van de oude ‘Boogaart’ Deze verhuisde later naar de hoek Adrianastraat en Annastraat. Hier tegenover zat schoenmaker ‘Spijker op de andere hoek. Deze schoenmaker zat met zijn ouderwetse werktafel vlak voor het zijraam.
In de winkel van de oude Boogaart, in de Oranje straat is toen een apotheek gekomen. De apotheker zelf was een afgekeurde marinedokter. En heette ‘van Urk’. Deze dokter van Urk beweerde; “Een mens heeft aan vier uur slaap genoeg.”
Hij stapte daarom ’s ochtends vroeg op zijn motor en ging naar de pier. Op een dag is hij nooit meer terug gekomen. Een hele tijd later werd hij tussen de pieren terug gevonden. Hij lag toen grotendeels verteerd en aangevreten naast een sleepboot.
Daarna kwam “Beider Belang” in dat pand. Dat was een soort comestibles zaak. Hij verkocht van die lekker ‘dennekoeken’ Daar was ik gek op. Daarnaast in de Oranje straat, in het oude pand van de hoeden en petten winkel van de Vries, Liet hij een open automatiek maken. Maar dat liep niet erg en het werd er een rotzooitje. Men ging er met gebak en andere artikelen rond smijten.
Daarna werd de gevel weer als etalage herbouwd en kwamen er twee figuren als de heer “de Groot” en “Ruighaven” hierin en begonnen met een kleding reinigingszaak en noemden die “Old clothes new” of te wel werd het al gauw in de IJmuidense volksmond “Je oude klootjes nieuw” ruimtelijk vertaald.
Het mochten dan wel vreemde figuren zijn geweest, maar waren absoluut niet nazie gezind. Zij hadden een grote schurft aan NSB’ers. Ze hadden vaak verborgen anti-Duitse spreuken op hun reclameboren in de etalage staan. Bijna heel IJmuiden ging iedere week die spreuken lezen en stonden hun eigen te verkneuteren om die geestig gevonden spreuken. Vooral tijdens het rondje, stond het er stampvol voor de etalage.
Uit wraak hebben toen de NSB’ers ’s nachts, hun etalageraam zwart geteerd met ‘Black Varnisch’. Het was er haast niet meer af te krijgen. Later zijn ze naar het Koningsplein, waar voorheen de IJmuider Apotheek was, verhuisd.
Op de ene uiterste Noordwest hoek van de Oranje straat was het alom bekende hotel “Nommer een” en helemaal aan de andere kant, op de Zuidwest hoek, het witte hotel “Augusta”. De eigenaar van Augusta toentertijd, kwam iedere vrijdagavond een ons gerookte zalm kopen bij ons in de winkel.
Zolang ik mij herinneren kan, zag je er nooit geen mens logeren Je zag er ook nooit iemand in de grote zaal beneden zitten. De ober stond vaak van verveling maar in de deuropening. Volgens mij at dat eigenaartje die zalm op het laatst zelf maar op in plaats van zijn gasten.
De eerste bom die op IJmuiden viel was ’s ochtends vroeg op het haring pakhuis van ‘van der Meyde’ aan de tegeltjesmarkt. Die stond toen meteen in lichterlaaie. Toen we boven voor uit het slaapkamerraam keken, zag hotel Augusta helemaal rood in plaats van wit. Naast Augusta in de Oranjestraat, was de sigarenwinkel van “Doorenstein”. De NSB’er.
Ik zie hem nog lopen. Hevig verontwaardigd kijkend en met z’n handen omhoog. Een Nederlandse soldaat achter hem, met een bajonet op z’n geweer, in z’n kont prikkend, als ‘ie niet vlug genoeg liep. Waar ‘ie naar toe gebracht werd weet ik niet. Ik ben toen niet meegelopen. Ik had wat anders te doen.
Naast de winkel van Doorenstein, was een doorlooppoortje dat kwam rechtuit in de van de Polstraat.
Dan volgde op de hoek “Botman”.
Deze zat ook in het feestbestuur van IJmuiden en organiseerde doorgaans de feestversieringen. In de Oranje straat en omgeving. Mooie poorten van dennengroen. Uit het ‘park van Roza’ de hondenmepper. Ik herinner me ook nog goed, dat ze hele mooie grote pastillevormige dozen van houten latwerk en gekleurd papier, hadden opgehangen.
De nacht voor de werkelijke feestdag, had het behoorlijk gewaaid en gestormd. Er waren verschillende pastilles zwaar beschadigd. ’s Ochtends was alles in rep en roer om de hele bende weer gerepareerd te krijgen voor het feest begon. Maar het lukte allemaal best. Alles was op tijd klaar.
Bij zo ’n feest liep de harmonie “concordia” door de straten en daarvoor liep eerst het feestbestuur. Welke bestond uit o.a. Broekhuizen, Botman, vader en nog een aantal andere notabelen, zoals dat toen heette. Zij waren dan heel pontificaal gekleed met een hoge hoed of een mooie ‘Garibaldi’ dophoed op.
Daar liepen ze dan zo trots als een pauw en de buik vooruit. Daar had Broekhuizen natuurlijk niet zo veel moeite mee. In zo’n feest periode speelden wij ook optochtje.
We imiteerden dan een soort vrijwillige ‘Burgerwacht’ De jongens hadden houten geweertjes enz. Ik had een blikken trommeltje en ‘Jan Mooy’, Uit het sigarenwinkeltje naast ‘Westerop’ de aardappelhandel in de Prins Hendrikstraat, had een echte trommel.
Wij waren de tamboers en liepen voorop. We werden allemaal gedrild en geoefend door ‘Henk de Wilde’. Die had altijd de hond “Bonzo” bij hem. Die was niet van hem, maar van bakker ‘Pim Snoeks’ Bekend van zijn dikke kantkoek. Kwam je aan de hond, dan kwam je aan Henk. Kam je aan Henk, dan had je meteen de hond aan je kont hangen. Al was het maar tijdens het stoeien. De hond zag daar geen onderscheid in. Het was een lichtbruine, kort krulharige terriër met een zwarte rug. Met hem speelden we ook vaak in het zogenaamde ‘Hoogovensbos’ ten Noorden van de Noordersluis. Daar bouwden we dan hutten. Die moesten dan veroverd of verdedigd worden. Er werd met stenen en stukken boomstronk gegooid en met stokken en knuppels behoorlijk raak geslagen. Keek maar uit dat je niet geraakt werd. Gebeurde dit toch dan was het je eigen schuld en mocht je in de hut even uithuilen om van de pijn te bekomen en dan kon je er weer tegenaan. Oh… Wee.. Als je gevangen werd genomen werd. Dan moest je het wachtwoord zeggen en werd je gepijnigd als je dat niet deed. Iedereen, vriend of vijand wist het wachtwoord, maar je mocht het niet zeggen. Dat was je eer te na. Je kon ook geen vals wachtwoord zeggen, want ze konden het. Het was eigenlijk een soort bekennen en een test hoe dapper je was.
Op een keer werd ik ook achterna gezeten. In de dijk naast het bos wist ik een konijnenhol, die door Bonzo grotendeels was uitgegraven. Daar paste ik nu helemaal in. Er stond een struik naast, waar ik een tak met bladeren vanaf rukte en trok deze voor me, zodat het hol enigszins was afgesloten. Zo konden ze me praktisch helemaal niet zien, laat staan vinden.
Op het laatst begonnen ze me te roepen, want ze gingen naar huis. De eerste die dan thuis kwamen, waren de gebroeders ‘Riekman’. Hun ouders woonden met een woonschuit in een werkhaventje, ten zuiden van de Noordersluis.
Dat haventje werd door ons het ‘haventje van Riekman’ genoemd. We zwommen daar zomers dan ook heel vaak, zelfs ook wel gemengd.
In het westen, aan het eind van het hoogovenbos, had je een helling naar beneden. Daar beneden aan die helling, bouwden we een soort iglo van opgestapelde brokken beton van een terras of een tennisveldje, van de huizen die daar vroeger bovenaan in het bos, gestaan hadden, aan het eind van de “Hoflaan” Het heette “Het huis van Lubbers”. Familie van minister Ruud Lubbers.
Het andere wat er naast stond was een soort uitspanning of café geweest. De hut stond dus beneden aan de ongeveer vijf a zes meter hoge helling. Hier bouwden we kanonnen van carbidbussen, met een steen op het dekseltje. Het waren oude lege verfblikken met klemmende deksel erop. Onder in een gaatje geslagen met een grote spijker en een steen.
Een beetje water of spuug op het carbid, deksel erop. Even wachten tot er voldoende acetyleengas gevormd was en het uit het gaatje van onderen stroomde. Steen erop. Lucifer bij het gaatje en Boem!
Daar ging de steen en het dekseltje. Wie de grootste steen het verst, liefst tot boven op de helling, kon schieten werd of officier of kreeg de beste plaats in de hut.
We gooiden ook wel met speren naar elkaar. Die maakten we van een soort kastanjestruik die daar in het bos groeide. Zo’n speer was dan aan de onderkant ongeveer twee a drie centimeter dik en liep dan dun uit naar boven. Meestal was hij dan zo’n twee meter lang. Aan het dikke eind werd een punt gesneden. We konden er op het laatst heel goed mee mikken en ver gooien.
Er sneuvelden steeds meer lantaarnpaal lampjes op de terugweg naar huis, over de sluiseilanden. Bij de kleine sluis, aan de Noordkant, had je een holle helling van kleine gele straatsteentjes. Daar lagen de vletten van de vletterlieden te drogen of voor reparatie of iets dergelijks.
Het rook er altijd zo lekker naar bruin- of koolteer, waar ze de vletten mee insmeerden. Om de vletten heen en er tussendoor, kon je fijn tikkieloop spelen. Boven aan de helling had je een vlak gedeelte met drie houten keten. Dat waren de wachthuisjes van de vletterlieden, tot ze aan de beurt waren om een schip vast te maken of meevoeren naar Amsterdam. Je had drie concurrerende ploegen. De “Gouwe”, de “Koperen” en de “Brokken “ ploeg.
Op een zondag ging ik met mijn vader, voor op de fiets naar een van die keetjes. Ik denk dat er toen flink gegokt werd met kaarten. Ze waren zo verhit in hun spel, dat ze geen erg in hadden wat ik uitspookte. Aan de wand hing een bord met allemaal schuifbare letters, wat later een soort dienstrooster bleek te zijn.
Wist ik veel? Ik speelde er hartstikke leuk mee, door die letters te verschuiven en te veranderen. Een week later kwam ik er weer met mijn vader en hoorde dat ze de hele week hebben zitten kankeren, wie dat dienstrooster in de war had gebracht. Als ze die in der lui poten kregen, dan had ie het wel! Enz….. Ik zei maar wijselijk niks en keek niet eens meer naar dat bord. Ik dorst het niet eens.
Vader had ook eens een vlet geleend en we gingen ’s avonds op paling poeren bij het fordeiland. Thuis moesten we eerste een ketting van wormen rijgen aan een dubbele draad sajet. De wormen werden aan hun voorkant aan een grote stopnaald geprikt in hun lengte richting. Dus helemaal binnendoor in de worm en aan de achterkant er weer uit. Dat viel niet mee. De worm kronkelde natuurlijk als de pest. Zo’n honderd stuks achter elkaar werden aan zo’n draad geregen.
Deze ketting werd dan door lussen te maken tot een flinke bos gebonden. Net een ouderwetse bordenkwast.. Deze werd met een kort snoertje aan een kort hengeltje gebonden.
Zo zaten we ’s avonds allebei aan dezelfde kant van de vlet, zodat de rand van de vlet bijna gelijk was met het waterspiegel. Het korte hengeltopje lieten we steeds regelmatig ongeveer tien centimeter op en neer bewegen. De bij het poeren omgekeerde paraplu hadden we dus niet.
De vangst dumpte we regelrecht over de rand in de vlet. Na enige tijd hadden we beet. Wat heet beet! Het was inleggen, uithalen, achter elkaar door. Soms hingen er wel twee of drie tegelijk aan. Allemaal zo ’n beetje vingerdik. We wipten ze zo over de rand van de vlet binnenboord. Iedere keer ging er natuurlijk een plonsje water mee naar binnen. Totdat op het laatst de vloer vol water stond, waar de paling lustig in het rond zwom.
’s Nachts om een uur of één, kwamen in eens een paar bonte vissen rond het forteiland gezwommen. Wat maakten die een hoop herrie met hun gebries en gesnuif. We schrokken ons rot. Over was het gelijk met onze vangst. De paling was ook geschrokken en verdwenen. Visserij over!
De paling nu in de emmer zien te krijgen. Eerst voorzichtig een beetje hozen. Uitkijkend of er geen paling bij zat en overboord ging. De palingen met de hand vangen in het plasje wat er nog in de boot zat en waar ze nog in rond zwommen. Dan vast zien te houden om hem in de emmer zien te krijgen. Wat een toestand in het donker.
Plots zegt vader; “ We gaan maar naar de sluiskolk, onder de natrium verlichting. Dan kunnen we zien wat we doen”. Zo gezegd, zo gedaan. Het bleef echter een rot klus, om de emmer vol te krijgen. Ze glipten steeds weer weg of uit de hand.
Tot overmaat van ramp, stootte ik per ongeluk de zo goed als half gevulde emmer onderste boven. Oh.. Wat erg!! De tranen stonden in m’n ogen. De “knopen” die vader liet rollen, zag ik als het ware tegen de verticale muur van de kleine sluis omhoog kruipen.
Goede raad was duur. De emmer moest toch weer gevuld worden. ’s Ochtends om vijf uur, kwamen we doodmoe, nat en vies, weer thuis. Moeder ongerust, waar we zolang gebleven waren.
Ook hebben we nog eens op steenbolkjes gevist. Daar voor de sluizen wemelden het er toen van. Bijna iedere IJmuidenaar zat toen naast elkaar met een hengel, op de steigers of remmingen te vissen.
Emmers vol, vingen we. Hartstikke lekker! Als we ‘s avonds thuis kwamen, werden ze zowat springlevend, schoongemaakt en gebakken en meteen warm uit de pan opgegeten bij het brood. Dat was gewoonweg Goddelijk!! De “Ambrosia” van de Griekse goden kon nooit en te nimmer lekkerder zijn geweest.
Als het makrelentijd was, ben ik op de pier ook wel wezen vissen. Dan stond je mannetje naast mannetje, haast tegen elkaar aan. Op of tegen de stenen rand van de pier. Te vissen aan de buitenkant van de Zuidpier, met hele lange bamboe hengels. Werphengels had je toen nog niet zo veel of waren veel te duur.
Kwam er nu een school makrelen voorbij, op bliek of sardien jagend. Pakten ze alles wat maar glinsterde of blonk. Dan had iedereen bijna tegelijk beet. De dobbers zag je achter elkaar en tegelijk onder water schieten. Als zo’n makreel aangeslagen was, zwom hij alle kanten op. De lijnen vlogen dan door elkaar.
Als er opgehaald werd, was het een warboel van jewelste. Wel een stuk of tien snoeren door elkaar en in de klit en even verderop was het misschien nog wel erger.
Dan maar kankeren op elkaar en elkander de schuld gevend. De nodige vloeken denderden door de lucht. Dat hoorde er nou eenmaal bij. Een half uurtje later, als de snoeren zo goed en zo kwaad als het ging, weer uit elkaar gehaald waren. Was de rust weer gekeerd en wachtte iedereen weer op de volgende trek. En ondertussen werden dan weer de moppen en bakken verteld. Het was toch een brok gezelligheid en sfeer. Even later kwamen de makrelen onverwachts weer voorbij en begon het hele spektakel weer opnieuw. Maar ondanks alles, werden er toch emmers vol gevangen. Er werd die avond geen warm eten gegeten, maar brood met warme net gebakken makreel. Man!! Wou nog lekkerder te bikken hebben? Wat er over bleef, werd in een schaal gelegd en met azijn overgoten. Eventueel nog met wat kruiderijen. Dat was dan voor een tussendoortje of ook weer bij een brood maaltijd, één of twee dagen later. Dan was het nogmaals smullen.
Doch als het goed weer was, werd er opnieuw een zootje makreel gevangen. Nou daar ging dan wel een hoop naar familie, buren en vrienden.
Ook is er een heel korte periode geweest, dat in het kanaal, binnen bij de sluizen, de bot kon zien liggen in het water. Ze lagen dan vooral op de balken van de deuren en andere vlakke obstakels. Je zag ze aan komen zwemmen en gingen op zo’n voorwerp liggen. Met een vork aan een hengelstok vastgebonden, kon je ze zo uit het water opprikken. Af en toe werd er ook wel een flinke paling gesnapt op deze wijze, in die periode.
De jongens van Clots, Westerwal en Polane etc. vingen emmers vol. Die verkochten ze bij de vishal aan de joodse vishandelaren. Daar kregen ze een hoop geld voor. Bot was in die tijd echte jodenvis. Zoals Tarbot, Griet en nog vele andere botsoorten waren gewoon duur, omdat de joodse vishandelaren, het tegen elkaar opboden. Nederlanders waren trouwens niet zo gek op bot. Alhoewel een lekker tarbotje of een griet niet te versmaden was. Maar gewone Zuiderzeebot. Nee! Dat moesten we niet.
Dat bovenstaande geschiedenis gebeurde, had waarschijnlijk iets te maken dat de Zuiderzee nu IJsselmeer was geworden. De “Afsluitdijk” was tot stand gekomen. Het open zeewater was nu praktisch verdwenen en het nu genoemde IJsselmeerwater was brak water aan het worden. Daar had de visstand een korte periode heel moeilijk mee. Later zag het verschijnsel niet meer en hadden ze zich al heel gauw aangepast.
De echte palingvissers hier in IJmuiden waren wel. ‘Arie Levasier’, en ‘Groen’. Buiten, voor de sluizen, was weer een andere ‘Groen’ die daar zijn fuiken zette. Dat was een grote stevige zware man. Die had me daar toch een paar handen. Men zegt wel eens die heeft een paar handen als kolenschoppen. Nou die had er een paar die konden vergeleken worden met een houten aardappelschep, waar groenteboeren toentertijd de aardappelen uit de bak schepten en op de weegschaal deden. Hij had nog eens een keer z’n zoon ‘Jantje Groen’, mijn persoontje en ‘Henk van Baarsel’, met onze polsen in één hand vast en tilde ons zo omhoog. Daar hingen we te spartelen. We konden niks anders doen dan schreeuwen. Ze woonden toen in het “Witte kruis gebouw” op het sluisplein bij de kop van de haven, op de hoek van het Ericsonplein.
Daar speelden we dan in de buurt. Er waren loopgraven aangelegd door de Nederlandse soldaten. Maar een beetje verlaten en verwaarloosd lagen ze er bij.
Dus was het een mooie speelplaats voor ons. We hadden pijl en bogen gemaakt van houten tonhoepels, die lagen bij de vishal, te kust en te keur. Op het laatst begonnen we op elkaar te schieten.
Toen zei iemand; “ Zijn jullie nou helemaal gek geworden!! Moet je elkaar een oog uitschieten? Daar moeten jullie onmiddellijk mee ophouden! Kijk maar naar ‘Keesie Bakker’, die heeft ook maar één oog.” Inderdaad Keesie Bakker had altijd zijn ene oog dicht. Of het waar was, wisten we niet, maar het pijl schieten was gelijk over.
Een oom van me, ‘Appie de Graaf’, had wel één oog. De andere was van glas. Die haalde hij er wel eens uit en liet hem dan zien voor een cent. Of het waar is, weet ik ook niet. Zelf heb ik het nooit gezien.
Henk van Baarsel woonde in de Krugerstraat. Als we bij Jan Groen vandaan naar huis gingen, Liepen we over de Bik en Arnoldkade langs de visbrug, langs de garage van ‘Darphorn’. Dan had je iets verder de Breesaapstraat in een pakhuis of iets dergelijks. Daar zat een sigarenmaker voor het raam sigaren te maken. Dat moest je natuurlijk goed zien hoe dat gebeurde. Die zelf gemaakte sigaren verkocht ‘ie zaterdags op de markt op het Willemsplein. Volgens kenners schenen het heel goede sigaren te zijn.
Schuin aan de overkant had je dan weer de oud ijzerhandel van opa ‘Thijms” Die zat altijd voor de opengeslagen deuren van zijn pakhuis, op een oude keukenstoel, waarvan de rugleuning was afgezaagd, touw te splitsen. En rookte zijn pijpje. Er lagen vaak ankers en dikke sleepkabels, die geknapt waren tijdens het slepen met de sleepboten. Binnen barste het ook van oud scheepsmateriaal en allerlei ander rotzooi. Daarna gingen we ook nog even de Vissering straat in, langs de ‘Centrale Bakkerij’ van “Bais” en klommen om de beurt tegen de ramen op, elkaar om de beurt steunend, zo dat je even kon blijven staan om over het beschilderde deel van het raam te kunnen kijken. Zo naar binnen kijkend, zag je de echte ouderwetse kadetjes of de beschuitbollen, waar beschuitjes van gemaakt werden, op grote platte platen liggen. Ook zagen we wel eens hele platen met de wereldberoemde ‘Baiskaken’ staan. Hele rekken vol.
Op een van de andere hoeken van de Vissering straat en Prins Hendrik straat, had je ook nog “Cycloop”.
Het café van ‘Frans List’ Dagelijks was het een gewoon café. Maar op speciale dagen was het er feest. Boven was, bijna over het hele gebouw, een grote feestzaal. Hier werd o.a. ook films gedraaid en uitvoeringen gegeven. Persoonlijk heb ik aan een der uitvoeringen van de gymnastiek en turn vereniging “TVIJ” meegedaan. In de kleedzaal, werd ik door de grotere jongens voor de gijn als hefgewicht gebruikt. Je moest je eigen heel stijf en stram houden en zo werd je omhoog gedrukt. In de zaal deden we ritmische gymnastiek oefeningen onder pianobegeleiding. Onze ouders zaten onder een soort balkon, aan tafeltjes naar ons te kijken. Later mochten wij op dat balkon weer kijken naar ouderen die wat opvoerden. Ik herinner me er nog een klein beetje van. Een zogenaamde beschonken gentleman, in jacket en een witte sjaal om, ging aan de voet van een lantaarnpaal zitten. Daar droomde hij dan van een hele groep mooie meisjes in ‘tutu’s’ voor hem gingen dansen en hoogstandjes maakten door ritmisch driehoog op elkaar te klimmen en zo een mooie groep meiden vormden.
Er werd jaarlijks ook een “Bal:Masqué” gehouden. Het was voor ons nieuwsgierige jongens natuurlijk een noodzaak om te kijken als die lui opgedoft, met een rijtuig aankwamen of met taxi’s en dan uitstapten. En de gekostumeerde naar binnen gingen naar de grote feestzaal boven. De één nog mooier dan de ander. Je besloot om later daaraan ook mee te doen. Maar ja… Die rot oorlog. Het ging niet meer, daar alles gesloopt en vernield was.
In het jaar 1930 behaalden mijn ouders de tweede prijs. Moeder als ‘Biedemyer-meisje’ Ze had een haarvlecht, welke vroeger van haar eigen gevlochten haar afgeknipt was. Ze heeft deze vlecht altijd bewaard en wij hebben het nu nog in een doos op zolder liggen.
Vader als ‘Pierrot’. Hij had niet de juiste schoenen hierbij aan. Anders hadden ze de eerste prijs kunnen behalen.
Later werden er geen films meer gedraaid vanwege de concurrentie van Thalia. De zoon, ‘Jaap List’ geheten, huurde later nog wel eens een groot filmapparaat in Haarlem en gaf dan voor een paar centen een kindervoorstelling. De dochter des huize, Heette ‘Hanny List’ Zij zat bij ons in de klas op school A Ze was een echte modepop. Als ze in de middagpauze naar huis was geweest om te eten, kwam ze later weer met een andere jurk aan op school. En als we weer die avond buiten speelden en we zagen haar, dan had ze weer wat anders aan. En ze was nooit niet eens vuil. Mijn moeder mopperde al als ik iedere dag een schone bloes aan moest omdat ik zo ’n smeerpoets was. Maar als je er goed kon, was ze wel een toffe meid, al was ze ook wel eens een keertje kattig.
Later zat ik op turnvereniging “Olympia” met gymleraar ‘Smitje’ Daarmee hadden we een keer een uitvoering op het stormvogels voetbalveld. Je stond op een blikje, dat in de grond gespijkerd was. Op het bijveldje er naast, liepen een heleboel schapen. We waren net bezig met een behoorlijk hoge figuurstand, waar iedereen aan mee deed. De jongste en lichtste zaten natuurlijk bovenin, waar ik ook bij hoorde. Ik zat geloof ik acht hoog bovenin. Op de één of andere manier kwamen al die schapen het grote veld opgerend. Onder grote hilariteit van de genodigden op de tribune, stortte onze menselijke figuur, als een kaarten huis in elkaar. Ik stortte wel van acht hoog naar beneden maar ik mankeerde niks.
Ik was wonder boven wonder, eigenlijk langs al die spartelende lichamen naar beneden gegleden.. Al gauw gingen we, na de eerste paniek in een wijde boog achter de schapen aan en verdreven ze weer van het veld. De menselijke figuur werd nogmaals opgebouwd en we kregen een langdurig applaus. Daarna gingen we weer op onze plaats op het blikje staan. Maar ikke niet. Ik stond wijdbeens over het blikje. Dat had wel een gegronde reden. Op mijn plaats had uitgerekend een schaap van angst wat achtergelaten. Zo’n bofkont ben ik nou altijd. We hebben er wel om gelachen. Maar ik werd er goed mee gepest. Het beste was maar gewoon mee te lachen.
Nu weer eens heel wat anders. De Prins Hendrik straat helemaal naar het westen uitlopend en even voorbij de ‘Kromme Elleboog steeg’ van de “Veertig”, had je even verder, aan de linkerkant de smederij van ‘van Ikelen’ Vooral als ze er een paard aan het beslaan waren. Dan stonk het er zo lekker naar verschroeid eelt. Het mooiste vonden we wel, als ze aan het smeden waren en de vonken in het rond spatten. Vooral ’s avonds als het een beetje donker was De hele smederij was dan donker en werd roodachtig verlicht door het brandende smidsvuur.
Je had nog een smid. Dat was meer een kachelsmid. Het was “Vonk” in de Bloem straat. Een heel toepasselijke naam vond ik. Deze maakte meer kachelpijpen en repareerde Kachels. Hij had ook wel een smidsvuur, maar dat gebruikte hij niet veel en was meestal uit. Ik liep er iedere dag langs als ik naar school ging. Zo herinner ik me de brand van het kruideniers winkeltje daar schuin tegenover Vonk.
De vrouwen hadden daags van tevoren de winkel helemaal van A tot Z schoongemaakt. Er stonden een heleboel schappen en rekken buiten op de stoep en werden daar met sop, vim en groene zeep en dergelijke, schoon geboend en bleven daar nog wat staan tot ze helmaal droog waren. Maar de volgende dag, toen we weer naar school gingen, zagen we dat die nacht de hele winkel was uitgebrand. Die nacht was er brand uitgebroken. Weer stonden de spullen uit de winkel op de stoep. Maar nu helemaal zwartgeblakerd en verbrand.
In de Bloemstraat, maar dan weer helemaal naar het westen, stond ik ook wel bij “Vissinga” de schoenmaker te kijken. Eigenlijk stond ik dan te wachten dat ‘ie een keer in zijn vingers zou snijden met dat vlijmscherpe mes van hem. Hij had twee dochters. Ééntje heette ‘Jannie’ Die zei; “Als je een lieveheersbeestje dood maakt, krijg je onweer.”
Ze had zo ’n lieveheersbeestje in een luciferdoosje. Ze liet hem even over de stoep lopen om hem te laten zien. Toen trapte een voorbijkomend rotknul dat beestje expres dood en liep hard hollend en lachend weg. Wat een rotstreek was dat. Janny goed verdrietig natuurlijk, want ze was haar molenaartje kwijt.
Laten we nou die avond echt onweer krijgen!
Iets verder terug schuin aan de overkant, had je de verhuurderei van “Broersen”. Daar kon je handkarren huren. Japie de lappenjood huurde daar ook zijn wagen. Hij legde daar weer twee flinke lange planken van een meter of zes op en vastgemaakt. Daarop kwamen een hele stuit rollen en lappen stof op voor kostuums en japonnen enz.
Japie kwam dan een straat in en zette zijn kar neer. De huisvrouwen kwamen naar buiten en gingen in de lappen graaien en te voelen naar de kwaliteit. Intussen stonden ze met elkaar te roddelen. Japie stond rustig af te wachten tot ie in de gaten kreeg dat er een wat wilde kopen. Dan stond ie zijn waar aan te prijzen en werd het pingelen geblazen. Grootmoeder kocht ook wel eens wat bij hem. Japie was een bekende figuur in IJmuiden.
Het gezegde gaat. Dat er een Derpse vrouw haar keuze niet kon maken en toen aan hem vroeg; “Hề je giene aare bei je?” Waarop Japie lachend sprak; “Ik ben toch geen groenteboer? Ik verkoop schitterende lappen stof en geen aardebeien!”
Bij ons thuis kwam weer een andere lappenjood. Dat was een zware kerel met een grote donkere bril op. Hij had een vrij zware schorrige stem en was uiterlijk een echt joods type. Hij droeg meer wat stalen stof voor herenkostuums. Moeder liet hem altijd in de keuken en daar kreeg hij koffie. Er werd vaak over heel andere dingen gepraat dan over zijn lappen stof. Vooral toen in de mobilisatietijd. Hij droeg die lappen stof in een zwarte doek over zijn schouders.
Zo had je ook de melkboeren met hun kar, die hun melk per liter los in je eigen melkkan verkochten. De bekendste melkboer was ‘van der Wel’ Die had altijd een kort lichtbruin linnen jasje aan en grote geelkoperen melkbussen met roodkoperen handvatten en beslag op de kar staan. Ik dacht wel van vier stuks. ’s Winters zaten er flanellen zakken over de bussen tegen de vorst. Zodat de melk niet bevroor. Zomers ook wel maar dan was het weer tegen de warmte.. Hij liep helemaal krom gebogen om die werkelijk zware kar voort te duwen. Ook de bakkers die met hun stampvol geladen broodkarren al ‘s ochtends heel vroeg, het brood kersvers aan huizen leverden. Als je die wel eens hielp met douwen, kreeg je een krentenbol.
Andere bekende straatventers waren o.a. ‘Manke Teun’ op zijn driewieler met gerookte ponen. Ik hoor hem nog roepen! Net als ‘Noordzij’ met zijn verse en gepelde garnalen. De treffendste vond ik wel “Krassie” Dat was een klein voledammertje in dracht. Hij had ook een klein en smal handkarretje en verkocht zoute haring en gerookte paling. Ik noemde hem “Tijsie Bleekpoeier”, want als hij zijn waar liep aan te prijzen, was het net of hij riep; “Ik ben Tijsie Bleekpoeier! . . . . . Nou ken je bakke! bakke!”
Een heel andere bekende figuur was “Bakkertje” de bierbottelier. Die reed luid toeterend, met een witte vlag met een rood kruis, door IJmuiden als er een ongeluk of iets dergelijks was gebeurd. Hij verleende dan eerste hulp en bracht je meestal naar het ziekenhuis. Hij reed in een T-fordje dat later te oud werd en kreeg toen van de gemeente, na een inzameling een nieuwe auto, als dank voor zijn belangeloze hulp. Praktisch iedere IJmuidenaar kon zijn telefoonnummer uit zijn hoofd. Hoe de heer Bakker hiertoe gekomen was kwam door het volgende verhaal.
In zijn bottelarij viel een grote mandfles met gedistilleerd water aan diggelen en een van zijn personeelsleden werd hierdoor zwaar gewond. Voor dat er de juiste hulp kwam opdagen was de man aan slagaderlijke bloedingen overleden. Dit vond de heer Bakker zoiets verschrikkelijks.
Hij nam onmiddellijk een cursus eerste hulp en stelde zich onmiddellijk beschikbaar als er hulp geboden moest worden. Dit groeide zo als boven omschreven situatie uit. Bijna dagelijks hoorde je het toeteren van Bakkertje door de straten van IJmuiden.
Later gingen de jongens van ‘Kloosterhuis ‘ dit professioneel doen met een echte ambulancewagen. Natuurlijk had IJmuiden ook een brandweer met vrijwilligers.
Je had ook nog de ‘Volendammer straat muziekkanten’ Het orgel. En de ‘Pinda pinda mannetjes’ met hun broodtrommels voor hun buik en verkochten gebakken pinda’s a la made in Hongkong. Ze hadden me ook wel eens wijs proberen te maken, dat er onderin, kapotjes lagen.
Zaterdagsavonds stond het “Leger des Heils” in een grote kring, liederen te zingen en geloofsbelijdenissen te doen. Ze stonden ook op andere plaatsen. Maar de meest mij bekende, was natuurlijk op het hoekje bij “Vendel” in de Oranjestraat en Adrianastraat. Op het andere hoekje stond “Ossie” met zijn “Raket” roomijs kar.
Als ik ’s avonds op bed lag, hoorde ik steeds het ratelende geluid van de ijsstaafhouder, als hij steeds een ijsje afstak en tussen twee ronde wafeltjes deed.
In die tijd is voor mij, ook het bewuste “Rondje” begonnen.”
Dat wil zeggen, jongelui gingen in de Oranje straat op en neer wandelen. Eerst met vrienden en vrienden en vriendinnen met vriendinnen, wat later op de avond werd er, na een beetje stoeien en plagen, gewisseld zal ik maar zeggen. Dan werden er automatisch paartjes gevormd. Dat lukte wel niet altijd maar meestal wel. Dat duurde zo ’n beetje tot een uurtje of tien. Geleidelijk verdwenen er steeds meer paartjes langs donkere straatjes of ze gingen winkels bekijken op de Rambonetlaan. Waar geen enkele winkel was natuurlijk. Maar het was er lekker donker. Zo kon niemand zien met wie je ging. En je was vlak bij duin waar je dan een beetje kon uitrusten als je begrijpt wat ik bedoel.
Er werden in dat rondje veel pinda’s gegeten en gegooid. Zondagsmorgens lag in de hele Oranjestraat inclusief de portieken, vol met pinda’s en doppen. Geen wonder want bij ‘Albert Hein” kostte een pond pinda’s zes cent. Daar kon je samen een hele avond op kauwen. Als je tenminste niks anders te doen kreeg.
Later verhuisde het rondje naar de Kennemerlaan. Dat was dan meer in mijn tijd. Maar afspraakjes werden meer zondagsochtends bij de fontein op het Kennemerplein gemaakt. Bij deze fontein, waren op de vier hoeken, stevige houten banken aangebracht. Merkwaardigerwijs zochten we altijd de Zuidwest bank uit.
Hier babbelden en stoeiden we wat. Want ook grietjes kwamen hier op sommige jongens af, waar ze wel mee wilden gaan. Later gingen we dan bij één van de jongens kaarten tot het etenstijd werd.
Het is verschrikkelijk jammer dat deze unieke en prachtige fontein, zomaar wegens een stomme gril van een nog stommere zogenaamde stadsarchitect, moest verdwijnen. Omdat het volgens zijn planning een sta in de weg was voor het verkeer. Moet je nou eens daar ter plaats kijken! Die zogenaamde moderne Kennemerlaan, lijkt wel een dorpsstraatje!
Het oude vooroorlogse Kennemerplein, was toentertijd al een prachtige en royale rotonde, die in het huidige straatbeeld precies gepast zou hebben. Zo ’n royale rotonde vind je nog steeds nergens! Menig IJmuidense jongen of meisje hebben aan deze fontein, de schitterendste herinneringen. Ieder voelt nog de pijn, dat deze schitterende en unieke fontein is gesloopt. Het was wederom een heel groot verlies voor IJmuiden. Geen stad, dorp of plaats, kon tippen aan deze fontein!
Tijdens dat samenzijn op de bank bij die fontein, maakte ik ook weer kennis met andere vrienden en vriendinnen. Zoals, ‘Ad van der Harst, Jan Vink, Dirk van Strien, Hugh Breggeman, Tony Smit, Bob Warmehoven, Anny de Heer (later mijn vrouw), Stien Smoor, Engelien Uiterwijk Winkel, en nog heel veel anderen.
Gaan we maar weer terug naar oud IJmuiden. Naar het zaterdagavond rondje in de Oranjestraat. Daar stond er, om de hoek in de Prins Hendrik straat naast het café van ‘Klaas Buding’ een mannetje, de muziek van de elektrische accordeon, te dirigeren.
Hij bleef daar rustig dirigeren buiten op de stoep. Al gauw stonden er dan een hele kring mensen om heen naar hem te kijken. Een andere typische figuur was “Zypie” Deze man beet zijn nagels af en liep altijd in z’n eigen te mompelen en heel zachtjes te schelden.
Dan had je ook nog ‘Dirk Schuit’ en “Engel Kirs”. Die laatste zat altijd punten aan stukken hout te snijden. Hij sneed ze, dacht ik, helemaal aan snippers. Zaterdagsavonds was het ook markt op het Willemsplein.
Vlak voor het politiebureau stond Arie Zwaai alias “Vaz Dias” met zijn haringkar. Iets meer naar rechts stond Kleiman met een kar met koek, snoep en frisdrank. Daarnaast stond dan meestal, ook een ‘Jaap de jood’ Deze verkocht scheermesjes en ook brandweerbretels. Om te laten zien hoe sterk ze waren, schoot ie ze als een katapult omhoog de lucht in. Zijn publiek bestond meestal uit mannen. Die stonden dan meestal met hun zogenaamde zondagse sigaar in hun hand, met de handen op de rug, toe te kijken. Wij slopen dan stilletjes achter hun langs en duwden heel voorzichtig een paar plaffertjes in de askegel van de sigaar. Even daarna deden ze de sigaar in de mond en deden er een trekkie aan. Het as gloeide op en Pats!! Zeiden de plaffertjes. De mooie askegel platste uit elkaar en de as viel op hun goeie pak.. Het duurde dan ook niet lang of ik werd door vader eens flink onderhanden genomen. Want ze hadden het mij natuurlijk weer zien doen en hadden hun beklag bij vader gedaan. Natuurlijk stonden er ook vaak andere kooplui.
Een keer per jaar was het ook kermis op het Willemsplein. Als het een groot Lunapark was, dan werd ook het terrein waar de “Veertig” gestaan had, erbij betrokken. Op de Noordoostelijke hoek van school C, stond de oliebollenkraam en daar naast, tot aan de woning waar ‘Guus Combé’ woonde, het rad van avontuur. Op de Zuidoostelijke hoek, maar op het Willemsplein zelf, Stond altijd de draaimolen van de gebroeders ‘Koek’ Zo ’n beetje voor de ijssalon van Willem de Jong en de schrijfwarenzaak van Sinjewel. Met deze draaimolen mocht ik altijd voor niks mee. Ik was daar zo gezegd, als kind aan huis. ’s Ochtends moesten de koperen stangen gepoetst worden. Eerst insmeren met poetspommade en dan uitpoetsen. Je ging dan b.v. boven op een paard staan en pakte de stang zo hoog mogelijk beet met de poetsdoek en liet je dan langs de stang naar beneden roetsen. Dat je de stangen meer met je kleren poetsten, had je niet eens in de gaten. Maar moeder wel natuurlijk als je thuis kwam.
Ook moest ik wel boodschappen doen voor oma ‘Koek’ Dat was hun moeder. Die zat beneden aan de kanaaldijk in de kajuit van de vrachtschuit. In het ruim van die schuit vervoerde zij hun draaimolenspullen. Ze hadden geen kermiswagen. Met een kar werd het spul naar de kermis gebracht en opgebouwd, waar je meteen ijverig meehielp. Andere jongens hadden zich weer ergens anders ingeburgerd. Henk en Joop de Jong hadden de cakewalk of te wel de “Holly, Holly” Hij mocht bij mij voor niks meedraaien en ik werd op mijn beurt weer voor niks in de cakewalk toegelaten. Allemaal stiekem natuurlijk. Maar zij wisten hoe je er in kon komen. ‘Gerrit Outenaar’ van de melkwinkel op het Enschedéplein, brak toen zijn arm in de cakewalk.
Er was in de veertig, ook nog eens een tent met een grote zware balk er voor. Daar moest je dan in drie slagen een 2½ duims spijker met een hamer helemaal, met de kop en al, in die houten balk slaan. Dan kon je een pak noga winnen. Op het moment dat wij daar net zo’n beetje stonden te kijken, komt er een man aan. Schijnbaar een timmerman. En een hele goeie. Hij ramde de spijkers achterelkaar de balk in. Sommige wel in twee slagen. Sjonge, dat kostte die vent meer aan noga, als dat hij kon verdienen op de hele kermis. Hij sloot van narigheid de tent en verdween spoedig. Later zag ik toevallig de balk bij ouwe ‘Emmelot’ in de Conradstraat liggen.
Ze waren de spijkers, met een grote spijkertrekker, er aan het uittrekken. De spijkers gingen in een soort machientje en zo goed als het ging weer recht gemaakt. De balk werd zeker ook nog ergens voor gebruikt.
Je kon ‘s winters bij Emmelot ook je schaatsen laten slijpen. Een dubbeltje kostte dat geloof ik. Aan de overkant bij Emmelot, had je ook pakhuizen.
Daar was bijvoorbeeld ook het pakhuis en stal voor het paard van ‘Arie Ros’ de groenteboer uit de Oranjestraat. Die ging altijd met paard en wagen naar de groenteveiling in Beverwijk. Ik mocht ook wel eens met hen mee op de kar. Zijn dochter Nellie ging dan ook mee. Dan zat pa Ros en zijn knecht op de bok. En wij achter op de kar tussen de lege kisten. Als het regende zaten we knus en gezellig onder een dekzeil.
Verder naar het westen, in de Conradstraat, waren er nog een paar pakhuizen. In één van die pakhuizen, stalde de oudere broer van ‘Martin Broek’ zijn ijskar, waar hij consumptie-ijs mee rondventte. Boven op de zolder van dat pakhuis was het helemaal leeg. Daar hadden we een detectivebureau opgericht. Met ‘Cor Spruit’, ‘Cor van der Zee’, ‘Jaap Drijver’, ‘Martin Broek’, ‘Chef Rossier’ en nog enkele anderen. We hadden ieder speldjes op de markt gekocht en er “G-Men” in laten graveren. Ieder had een bureautje in elkaar geflanst van twee sinaasappelenkisten en een brede plank er op gespijkerd en een plaat karton er bovenop.
Ik had detectivepuzzels verzameld, uit een weekblaadje dat “Extra” heette en ‘Jamin’ bij de boodschappen uitgaf. De puzzels en de oplossingen daarvan, had ik daaruit geknipt. Zo hadden we speurmateriaal. De oplossingen hield ik zelf en kon zo de opgeloste puzzels controleren. De broer van Martin stalde dus ‘s avonds zijn ijscokarretje beneden in het pakhuis. Natuurlijk kregen we wel eens trek in een ijsje.
Martin ging er dan een stelletje halen, uit de kar van zijn broer en verkocht die aan ons. Er werd ook wel gepoft en ik heb het idee, dat er meer ijsjes opgegeten zijn, dan dat er betaald zijn.
Met deze jongensgroep waren we ook wel aan het stunten op de damesfiets van “Karel Bekker” Zijn vader was dokter Bekker. Die woonden in het grote huis recht tegenover “Juliana brug” aan de Noordzijde. Het heette “Beau Soleil” Wat ‘Mooie Zon’ betekende. Het heeft de oorlog overleefd en het perceel staat er nog. Meestal zat ik voor op het stuur, of ook wel op zijn schouder.
Twee stonden er achter op de bagagedrager, ééntje voor op de extra grote voorwiel moeren en nog twee man elk aan de zijkanten. Een man of acht hingen of zaten op die fiets. Steeds bedachten we weer iets anders om er nog meer op te krijgen. We probeerden om tot tien te komen. Maar dan konden we niet meer rijden. Natuurlijk donderden we vaak genoeg in elkaar. Dat leverden de nodige blauwe plekken en schaafwonden op.
Franse les kreeg ik na schooltijd bij ‘Kale Faber’ op school J. Vandaar dat ik wist dat “Beau Soleil” “Mooie Zon” betekende.
Een andere keer speelde ik weer eens met ‘Joop Tellier’, de gebroeders ‘Venus’ en ‘van Riesen’ en nog wat anderen, in het park van ‘Roza’ Je kon daar heerlijk vangertje of wegkruipertje spelen. Onder de dennenbomen werden door de onderste takken, een doolhof van gangetjes gevormd. Dat je op je knieën of diep gebukt moest gaan, was op zich zelf al een soort speciale bekoring voor het spel dat we speelden. Vooral ’s avonds met de zaklantaarns.
De andere morgen, toen ik opstond, zei mijn moeder tegen me; “Kom er is hier”. Ze bekeek me en stuurde me weer naar bed terug en moest goed onder de wol blijven. Bovendien werd ik getemperatuurd. Dokter van “Haaselen” werd besteld, want volgens mijn moeder, had ik voor de tweede keer de mazelen. Een tijdje later kwam de dokter. Hij bekeek me eens en begon smakelijk te lachen. En zei; “Hij heeft helemaal geen mazelen!”
Tegen mij zegt ie; “Waar ben je gisteren geweest?”
“Gespeeld in het park van Roza” zei ik.
“Ja. Ik dacht wel zoiets.” Zegt ie.
“Kijk daar komen nou die rooie pukkeltjes vandaan.”
Mijn gezicht, armen en benen zaten onder de kleine rooie pukkeltjes van de dennennaald prikjes, maar niet waar m’n kleren hadden gezeten. Dat had moeder niet gezien, want toen had ik mijn kleren al aan en later in bed lag ik onder de dekens. Moeder was helemaal de kluts kwijt en schaamde zich voor de dokter. Ze zat er beetje mee. Maar dokter van Haaselen vond het hartstikke komisch en zei; “Ik heb nog nooit zo gauw een patiënt genezen” Die dag hoefde ik niet meer naar school. Moeder had een buurmeisje al laten zeggen dat ik ziek was.
In de kanaalstraat had je ook een speeltuin met schommels en wippen en ook een draaimolentje. Opzichter ‘de Vrome’, kon ook mooie verhaaltjes vertellen, als het regende. Dan zaten we met z’n allen in het wachthuisje van hem, dat ook in de speeltuin stond.
Wij schepten diepe kuilen. Met ‘Nico Moot’ was ik vaak samen een diepe kuil aan het graven. Hij had een grote schep. Hij was ook wel tweemaal zo groot als ik. De kuil werd meestal dieper dan ik groot was. We probeerden dan om bij het grondwater te komen. Dat lukte ook wel eens. Als de Vrome het merkte of zag, dan moesten we de kuil weer dicht gooien.
We bouwden ook tenten van oude kleden en gordijnen. We speelden dan vadertje en moedertje. Ook doktertje natuurlijk. Gek dat wilde die meiden altijd. Ik liet ze maar gaan. Het was wel leuk en lekker bovendien als ze aan je zaten te frunniken. Toen kwam ik voor het eerst er achter dat meisjes anders waren dan jongens.
Er was toen ook een ander meisje verliefd op me en liet dat weer door een ander meisje tegen me zeggen en vragen of ik met er wilde gaan. Ze heette ‘Rika van Straaten’ Ik vond het wel goed en zei ; “ja goed”. Maar gaf verder lou sjoege. Wist ik wat je met meisjes moest doen? Ik speelde niet eens met haar in de speeltuin. En als ik dan naar haar toe ging dan rende ze hard weg. Maar iedereen wist dat ik met haar ging. Nou mij best. Een paar dagen later zei een ander meisje tegen me, dat ze ’s avonds thuis bij hen in de straat met andere jongens speelde. Nou was ik effe mooi van der af? Uit met de liefde.
Weer verder naar het westen in de kanaalstraat, even voor de ijsfabriek, had je een groot huis op een heuvel. Aan de kant van het sluisplein, lag op die groene grasheuvel een oude mijn uit de eerste wereld oorlog. Deze werd gebruikt als bloembak. In dat huis daarboven op die heuvel woonde een heel lief meisje met donker haar en hele lange pijpenkrullen. Ze was altijd keurig netjes gekleed. Maar ze speelde haast nooit buiten.
Schuin tegenover die heuvel stond ook nog een heel mooi groot huis. Het was opgetrokken met kleine witte steentjes. Een uil van graniet, ondersteunde onder een uitgebouwde erker. Het trottoir was een beetje trapsgewijs verhoogd, daar de straat daar wat omhoog helde. De stoeptegels waren zwart en het patroon op die tegels waren gevormd als pastilles. Ik noemde het de dropjesstoep.
Men heeft mij verteld dat daar een stinkend rijke vent woonde. Die was zo rijk, dat hij drie rijtuigen liet voorkomen als hij uit rijden wilde of ergens naar toe moest. Hij ging dan zelf in het eerste rijtuig zitten. Zijn hoed werd in het tweede rijtuig gelegd en z’n wandelstok ging in het derde rijtuig.. Hij stak ook wel vaak zijn sigaar aan met een briefje van tien.
En dan moet je nagaan dat een goed weekloon indertijd rond de zeven gulden lag. Maar of het waar was weet ik niet. Geloven doe ik het zelf niet. Later heb ik gelezen, dat er een heel ander persoon heeft gewoond. Maar ik vond het een leuk verhaal en wilde het U niet onthouden. Het behoorde misschien een beetje bij de IJmuidense humor. Ja, IJmuiden had wel van die specifieke IJmuidense humor, die je haast niet merkte maar er toch wel was.
Bijvoorbeeld, een dokter kijkt bij z’n patiënt naar de opgezwollen blote voet en zegt; “Wil je, je andere sok ook even uittrekken?” “Nee, die heb ik toch al uit” zegt de patiënt.
Iets anders specifieks. Was wel het fluiten, of eigenlijk was het meer gillen, van de stoomfluiten van de vooroorlogse sleepboten van ‘Wijsmuller’, om de bemanning aan boord te roepen.
Tussen de “Noord Holland” en de “Cycloop” liggen de drie stoomsleepboten “Stentor”-“Hector”- Nestor”. Dat was wel zo’n luid spektakel en de boten gingen soms zo te keer, dat men het wel in Bloemendaal en in Zandvoort kon horen.
Geen stad in de hele wereld had zo’n communicatiesysteem. Later toen men overging op motorsleepboten, hoorde je die stoomfluiten niet meer. Eigenlijk toch wel jammer. Het gaf toch ook weer zo’n eigen sfeer aan IJmuiden.
Dat ik zo veel over oud-IJmuiden praat, komt misschien wel dat ik een rasechte IJmuidenaar ben. En daar ben ik ook trots op. Ik kan eigenlijk ook wel zeggen “Hoogovenaar”. Want ik ben toentertijd op hoogovengrond geboren.. Bij de P.E.N.-centrale. Aan weerszijden van de ‘Staalhavenweg’ stonden vroeger huisjes. Vader werkte toen nog bij de ‘MEKOG’ op de Benzolfabriek. Daar in één van die huisjes ben ik geboren en lag te blèren van de honger.
Dat kwam omdat moeder tijdens de was ophangen, van achteren door een grote herdershond, op haar rug was besprongen. Hier was ze zo van geschrokken, dat ze geen borstvoeding meer had. Er kwam allen maar waterig vocht uit, als ik lag te zuigen en geen borstvoeding. Maar dat wist ze toen nog niet. En ik lag maar te gieren van de honger in die wieg.
Nu werd er in ons huisje op dat moment elektrische verlichting aangebracht. En was er een vrij jonge jongen, als elektricien van de hoogovens, aan het werk. Later was deze jongen mijn baas. Toen we kennis met elkaar maakten en wisten wie we waren, zei hij tegen me; “Sjonge, wat had jij een strot. Wat kon jij schreeuwen, daar in die wieg.”
Zijn naam was ‘Feenstra” We noemde hem “de Rooie.” Opnieuw een mooi verhaal. Op een “Blokwalserij” moest eens een groot en zwaar elektrisch motoranker van een ton of acht, op een platte wagon, van de slijperij naar de motorhal gebracht worden. De wagon stond op rails, maar er was wat hoogte verschil van de slijperij en de motorhal. De wagon moest dus met ellebogenstoom, hier overheen gebracht worden. Alle elektriciens en bankwerkers werden opgetrommeld en moesten hiertoe eventjes helpen, met grote koevoeten en duwen werd getracht de wagon over het drempeltje te krijgen.
Bazen en opzichters van de mechanische en de elektrische dienst stonden er bij te kijken. Ook rooie Feenstra. Één van de bankwerkerbazen, “Henk Majoor.“ Schrijft op de zijkant van de wagon “Het paard van de rooie”.
Iedereen begreep wat hij bedoelde en stond stil te grijnzen. Het werd nog erger!
Rooie Feenstra loopt er naar toe en maakt er “Troje” van. En zegt tegen die bankwerker baas; “Stomme Lulhannes! Daar heb jij helemaal geen verstand van! Het moet Troje zijn en geen Rooie!”
Zwemmen heb ik op V.Z.V. in de ‘put’ bij badmeester “Boon” geleerd. De put was een afgesloten water tussen twee dammen in de wat nu spuikanaal word genoemd. De ene dam lag ter hoogte van de westelijke sluisdeur van de grote sluis. Waar later ook nog een tijdje de ‘Baileybrug’ is geweest. De andere dus westelijke dam is verbouwd tot het spuisluis complex. Hier lag aan de oostkant de zwembad de put. Het was praktisch geheel van hout opgetrokken en groengeel beschilderd. Als je binnenkwam, zat daar haast altijd mevrouw ‘Vriend’ Een heel lieve vriendelijke donkere vrouw. Mijnheer de Vries was ook een hele vriendelijke en erg beweeglijke man. Het leek net of hij zich door het leven slingerde. Eigenlijk was iedereen bij VZV aardig en vriendelijk. Heel bekende VZV-figuren waren, mijnheer ‘Borst’, de voorzitter. ‘Jan de Mayer’ met daaraan verbonden ‘Jopie Waalberg’ want die gingen met elkaar. ‘Coby en Maartje Koster’, ‘Pum Zwier’, Nico Schone’, ‘Cor Zwemmer’, ‘de gebroeders Visman’.
Hun vader ‘Ome Piet Visman’, had het snoepwinkeltje op het zwembad terrein. Daar kochten we vaak een vierkante dikke kaak tegen de honger van het zwemmen en een nog echt kogelflesje. Dat had in de hals een soort kneep en een kogel, die het flesje afsloot. De druk in het flesje drukte de kogel tegen die kneep en sloot zo het flesje af. Wilde je het nu openen, dan drukte je de kogel met de vinger naar beneden tegen de koolzuurdruk in en schoot dan naar beneden en kon je de inhoud leegdrinken. Mijn vriendjes waren daar weer , ‘Fransje Kwak’, Keesie Rademakers’, Henk van Eck’, en ook nog wel een stelletje meiden waar ik eigenlijk de naam een beetje van ben vergeten. Als we uit het water vandaan kwamen, lagen we meestal in een grote cirkel met de hoofden naar elkaar toe in het centrum. Jongens en meiden door en naast elkaar. We lagen wat te kletsen of moppen en bakken te vertellen. Ik lag dan, ondanks dat het bloedheet was, te bibberen als een rietje. Ik kon er niks aan doen. Ik had geen beheersing over mijn spieren. Het was een soort reactie van de inspanning van het zwemmen denk ik.
Een keer ben ik van de hoge plank gedoken. Toen heb ik wel zo’n rotklap op mijn hoofd gekregen bij het raken van de waterspiegel, dat voor mij hoefde dat niet meer. Dus er alleen maar afspringen, dat vond ik niet erg. Dat ging prima. Hier speelden we tikkieloop. Dat ging over de steigers en hup dan het water in om weg zien te komen als je achterna gezeten werd. De steigers waren van hout en meestal nat van het druipwater van de zwemmers die uit het water kwamen. Zo’n steiger was dan ook spiegelglad. Je kon er wel op glijden. Je moest dus heel voorzichtig hardlopen..
Op een dag hadden we onder water, een paar losse zijplanken ontdekt en kon je onder water door onder het steigertje komen. Met je hoofd boven water, onder het steigertje, zag niemand je meer. Een paar dagen later werden Henk van Eck en ik, achterna gezeten en via de hoge duikplank sprongen we tegelijk vlak bij elkaar het water in. Onder water gingen we naar onze schuilplaats onder het steigertje en zaten daar rustig af te wachten. Men had ons echter vlak naast elkaar in het water zien springen en niet meer boven zien komen.
Men vermoede een ongeluk en iedereen stond te kijken of ze ons konden vinden. Het duurde niet lang of de badmeester had z’n witte broek uitgetrokken en z’n witte pet afgezet en stond in z’n zwembroek klaar om ons op te gaan duiken.
Daar kwamen wij onverwacht en vrolijk en wel boven water. Nou! Dat was wat, wat we geflikt hadden! Wij gezegd dat we onder water onder het steigertje waren gedoken. De badmeester was razend! We mochten voor straf niet meer zwemmen die dag en moesten naar huis. Mooi niet! Eerst een tijdje in het zonnetje op het strandje gelegen en toen weer helemaal aan de andere kant, bij de lage springplank, gaan zwemmen. Daarbij natuurlijk wel goed de badmeester in de gaten houdend.
Het liefst zwommen we met regen of stormweer. In je badpak met je regenjas aan, naar het water rennen. Daar je regenjas gauw aan de badmeester gevend, dook je meteen het water in. Het gekke was, dat het water dan altijd lekker van temperatuur was. De regendruppels spatten op het water uit elkaar in je gezicht. Dat was een keterig gevoel. Daarna gingen we hard rennend, met onze regenjas in de hand, naar het kleedhok, waar we elkaar flink afrosten met de handdoek om weer warm te worden.
Enkele jongens die met ons in de put zwommen. Woonden in de Keizer Wilhelmstraat. Daar woonden ook nog wat andere jongens die ik goed kende Zo had je op de hoek van de Adrianastraat, de broertjes ‘Wout en Paul Bijl’ Hun vader had echt een rood rond hoofd. Het was voor mij een gezellige vriendelijke man die haast altijd glimlachte Hij vond mij zeker wel een aardig knulletje want hij had vaak een praatje tegen me.
Op de hoek, van de President Steinstraat, tegenover de “Comité school, had je een schilders en behang winkel waar ‘Gerrit Jongejans’ woonde.
Daarnaast was weer een soort snoepwinkeltje van ‘Kleiman’ Kleiman zelf had een soort kantine kar, zal ik maar zeggen, met koek en limonade.
In het midden van de Keizer Wilhelmstraat, aan de westkant, had je een groentehal annex manufacturenwinkeltje. Waar Henk Beusekom’ woonde. Hij was later met Corry Bruls getrouwd. Zijn moeder en zuster beheerden het manufacturen zaakje en z’n vader het groentehalletje. Tegenover de groentehal, op de hoek van de President Krugerstraat, woonde ‘Jaap Grimmink’ Zijn ouders hadden een soort kruidenierswarenwinkel.
In één van de etalages, stond een grote draaiende cilinder met gaatjes erin, rond te wentelen. Hier werden sausjes of wel pinda’s geroosterd. Dat rook altijd zo lekker. ’s Winters kon je schaatsen in de polder of bij het pompstationnetje of in ‘Velserbeek’ bij de ‘Hermitage’ in de ringgracht.
Achter het spoorwegstation in oud IJmuiden hadden we ook nog een tijdje een ijsbaan gehad. Waar nu zo’n beetje de vishandel van ‘Arie Schoorl staat. De vader van ‘Wim van Beelen’ uit de Enschedé straat, was daar zo’n beetje opzichter of zo iets dergelijks.
Je had ook nog de kanoclub K.C.IJ. We waren in de oorlog zo’n beetje lid geworden. Kano’s hadden we niet. Dat was niet zo heel erg, want we mochten hier toch niet meer kanoën van de moffen. Alleen nog maar op de binnenwateren bij kanaal B enzovoorts. Maar we waren toch maar lid geworden. Om reden dat je er kon dansen en zo. Er was n.l. in de Vissering straat een bovenhuis gehuurd. Boven een pakhuis. Geen buren dus.
In de voorkamer stond een biljart. In de achterkamer met er aangrenzend een uitgebroken keuken, kon gedanst worden op de muziek van een pick-up. ‘Kootje Rep’ was de voorzitter. ‘Leen Gouda’ de penningmeester. ‘Co Opbergen’ en ‘Jef Voogd’ zaten ook in het bestuur.
Van de moffen mocht er niet gedanst worden. We deden het echter stiekem toch. Misschien wel juist, omdat het niet mocht. Op de deur beneden zat een drukknopje op een verborgen plaatsje. Als er alarm was, dan werd er op dat knopje gedrukt en ging erboven een alarmlamp branden en een belletje rinkelen. We stopten onmiddellijk met dansen en deden dan een vooraf ingestudeerd spelletje of iets degelijks.
Op een kerstdag hebben we zelfs stiekem een bal masqué gehouden. Ik was als Spaans edelman en kreeg de tweede prijs. Het pak had ik gehuurd in Haarlem. ‘Henk van Eck’ won de eerste prijs. Hij was een oude vrijster. Wel eenvoudiger, maar was onherkenbaar en bleef zo goed in zijn rol, dat hij die prijs echt verdiende..
Mijn huidige vrouw nu, toen was er nog niks want ze vond me een engerd, was als Fee. Ik moest haar toen wel ophalen. Het was echter meer de bedoeling om haar accordeon te dragen. Ik moest zelfs naast haar in de goot lopen, want dan waren we even groot. Toen ze later een beetje meer aan me gewend was, hoefde dat niet meer, want toen liepen we stijf gearmd. ’s Avonds had ik, vanwege de accordeon haar weer naar huis gebracht. Toen ik weer weg was, zei haar moeder tegen haar; “Kom eens hier en kijk eens in de spiegel. Ik dacht dat jij die jongen een engerd vond? Als dat zo is dan moet jij je eigen ook niet laten zoenen door hem.” En ja hoor. In de spiegel zag ze dat haar gezicht goed zwart zag, afkomstig van mijn gesminkte Spaanse snor en puntsikje.
Ik heb wat achter haar aan lopen pezen. Ze kon jongens genoeg krijgen en ik moest maar steeds op mijn beurt wachten. Maar ja aanhouder wint. Zeggen ze. Hier dus ook, maar voorlopig waren we gewoon vriendjes van elkaar, zeg maar. Op de kanoclub had je ook nog de zusjes ‘Gullikers’ en hun vrijers. ‘Jopie van der Molen’, ‘Hanny List’ met ‘Chris Hillebrink’ en nog vele anderen natuurlijk.
In die tijd speelde ik ook wel vaak met ‘Henny Prins’ zijn vader had vroeger het café, beneden bij het Ericsonplein, wat door een bom getroffen was. Maar nu woonden ze in het Café / Koffiehuis boven aan de spoorhoogte Zuidelijk tegenover hotel Augusta.
Hij had een apart knutselkamertje waar we samen knutselden. Vliegers maken of houten propellers snijden. Later kwam daar niet veel meer van terecht, want de meisjes van de sigarenwinkel van moeder ‘Karsten’, ‘Leny’, ‘Willy’ en ‘Greetje’, Kwamen dan voor het open raam op de vensterbank zitten en naar binnen te kijken. Al gauw werd het een beetje kletsen en dat liep weer uit op stoeien en donderjagen.
Er was nog een meisje bij. Willy Jongejans. Haar vader had een slijterij. Henny Prins was gek op haar. Nou wij Henny opgestookt, wat ie allemaal moest doen en hoe hij een afspraakje moest maken. Dat lukte ook nog. Hij op stap met haar. Het was slechts eenmalig. Het arme kind had de schrik van haar leven gehad. Wij hadden Henny, zo groen als we zelf waren op dat gebied, veel te veel opgejut, dat hij wou het hele huwelijksleven in één dag afwerken.
‘Greetje Karsten is geloof ik met ‘Hans Taat’ getrouwd. ‘Willy’ met een of andere lasser/bankwerker. Leny, was toen al heel erg knap, is later met een mof naar Duitsland gegaan.
Op andere avonden ging ik weer naar de Tuinder straat en speelde daar weer met de jongens en meiden “Stand” dat was in een kring, de bal omhoog gooien en gauw een naam noemen. Degene wiens naam geroepen werd moest de bal opvangen. Lukte dat, werd de bal meteen weer opgegooid en de naam genoemd van die het verste was weggelopen. Kwam de bal op de grond terecht, dan moest hij of zij iemand met de bal zien te raken. Die moest dan de bal weer opgooien enz.
Een andere keer werd er weer “Houter de Knoetel” gespeeld Dit was een soort wegkruipertje, met een vanger en een bewaker. Als je gevangen was, werd je naar de paal gebracht. Die moest je met een hand vast blijven houden. De anderen die daarna gevangen werden, hielden jouw hand dan weer vast. Zo kon je een lange ketting vormen.
Als nu een van de vrije er hard kwam aanlopen en een van de kettinggangers kon aantikken, was de hele ketting weer vrij. Maar de bewaker liep rond de ketting, om er voor te zorgen, dat het niet kon gebeuren. Tikte hij die vrije aan, dan moest die ook aan de ketting. Zo’n spel duurde wel de hele avond en was erg spannend.
We speelden dit ook vaak op het Willemsplein. De paal was dan de brandkraan Rechts onder op de foto. De gietijzeren knop bovenop was helemaal glimmend geworden van onze handen ‘s Avonds liep ik dan weer met ‘Stien Smoor’ en ‘Annie Kraaienoord’ naar huis.
Er was ook nog eens een boottocht georganiseerd, door “van Leers” walserijen, op het IJsselmeer. ‘Chris Warmehoven’ had voor mij ook een kaartje georganiseerd. Dus ging ik ook mee. Z’n zuster ‘Bob’ en ‘Anny de Heer’ gingen ook mee. Zij ging toen met Chris. Die zag echter op de boot een ander grietje waar ie gek op was en liet Anny barsten. Dat is mijn kans dacht ik. Maar louw-oepelemijne!! Zij had al weer een oogje op een andere knul. En nog wel een, die twee keer zo groot was als zij. ‘Jaap Goed’ heette hij. Nog een Wijker ook!
Ik kreeg zelf ook een beetje scharrel met een grietje uit Beverwijk. ‘Rina Mulder’ uit het klompenwinkeltje in de Torenstraat. Ze had het haar in een hoog opgerolde kuif van voren. Volgens mij kamde ze die nooit uit. Hij zat altijd in een stijve klit.
Ze zoende ook niet zo lekker. Als ik haar ’s avonds thuis bracht, b.v. na die bootreis. Dan moest ik sluipend langs de muren en onder langs het kanaal, weer zien dat ik ongemerkt thuis kwam, zonder dat de moffen me zagen. Want ik zat dan altijd dik in de “spertijd” Je moest toen om twaalf uur binnen zijn. Dan mocht je niet meer op straat zijn, of je moest een ‘Ausweiss’ hebben. Ondanks, dat ik met Rina scharrelde, ging ik iedere avond Anny de Heer van haar werk afhalen.
Ze werkte bij dameskapper “Kuipers” in Driehuis en was om 7.00 uur klaar. Maar dat liep meestal uit tot 10.00 uur. Dan stond ik daar maar een paar uur rustig in de kou te wachten. Ze had me namelijk verteld, dat ze ’s avonds erg bang was in het donker. En daar zijn vrienden voor nietwaar? Op een avond, stonden we daar wel met drie man, als aanbidders te wachten. Een eindje bij elkaar vandaan natuurlijk.
De anderen waren ‘Jan Reehorst’ en ‘Nico Engelhart’ Maar toen het weer zo lang ging duren, dropen ze af. Maar ik hield me aan mijn belofte, dat ik haar op zou halen en bleef dus rustig, net zo als anders, op haar wachten. Dan gingen we samen op de fiets naar huis en kreeg van haar moeder, een kop lekkere chocolademelk of iets dergelijks.
Later ging ik naar de avondschool. Toen had ik weer een mooie smoes om bij haar te zijn. Mijn nieuwe fiets, dorst ik niet in de fietsenstalling van de school te zetten, want dan werd ie gehaaid gepikt. Toen zegt haar moeder; “Nou dan zet je hem toch ’s avonds hier in de gang!”
Dat liet ik me geen tweemaal zeggen. Dus had ik weer een mooie gelegenheid, om bij haar te zijn. Mijn verliefdheid was zo groot, dat als ik alleen al in haar nabijheid, of in de buurt kon zijn, dat al voldoende was. Uit school vandaan bleef ik nog een uurtje bij hun, zogenaamd voor de gezelligheid. Het laatste halfuurtje, ging haar moeder alvast naar bed. En mochten we nog een half uurtje met z’n tweetjes samen zijn. We zaten dan keurig netjes, ieder op een club fauteuiltje bij de kachel, over ditjes en datjes te praten. Ik had nog scharrel met Rina en zij met Cor Spruit.
Zij vertelde me toen al, dat ze eigenlijk helemaal geen zin meer in Cor Spruit had. En zij wist ook allang, dat ik het niet meer met Rina zag zitten. Op een van de volgende dagen zei ze; “Ik heb het uitgemaakt met Cor Spruit”. De andere dag ben ik naar “het Zilveren Stoepke” in Haarlem gegaan en kocht daar twee zilveren ringetjes met roosjes als een band om het ringetje heen geperst. Haar maat wist ik allang. Want ik had al eens, een gewoon ringetje van haar, om mijn pink gepast en uitgeprobeerd. ’s Avonds toen we weer met z’n tweetjes waren, vroeg ik; “Zou jij dit ringetje als bewijs van vriendschap, willen dragen? Want dit zijn echte vriendschapsringetjes.”
Nou dat wilde ze maar al te graag! Ik had recht in de roos getroffen! Geen ander meisje, had zoiets nog van een vrijer gehad. Dus daar kon ze mee pronken. Inmiddels vond ze me ook niet, zo’n heel erge engerd meer. Na een tijdje zei ze zelfs, dat het méér dan vriendschapsringen waren en dat ze het meer als een echte vaste verbinding zag. Ik ben toen die avond wel een halfuurtje langer gebleven…. Dat is wel duidelijk hè?
Intussen had ik ook dansles, bij dansschool “Martens” Hoe de meisjes allemaal heette, weet ik niet meer. Alleen de naam “Tiny Honk?” Legt me iets bij. Want die danste wel zo zalig! Ik voel het nog! Vooral de Engelse Wals!
O ja ‘Pietje Wezelman’, ‘Atie Broek’ en ‘Nel Nabbe’, waren ook wel mijn favorieten. De jongens van de groep waar ik dan zo bij hoorde waren, Jelle Ritkens’, ‘Jaap Drijver’, ‘Cor Spruit’, ‘Karel Oudshoorn’, ‘Joop Zegers’, ‘Chef Rossier’.
Er waren nog twee grietjes waar ik wel veel mee dansten. Dat waren, ‘Pirevano’ en ‘Zwanenburg’. De eerste was een beetje gek op me. Maar sorry. Ik zag eigenlijk meer wat in die andere. Ze werkten toen op de “mottenballenkeet” op de zuidzijde. Als ze, na werktijd, door de Kennemerlaan kwamen fietsen, rook je ze al een half uur van tevoren aankomen. Pirevanotje, heb ik twee of drie keer thuis gebracht en toen was het uit. Toen ging ze met een ander. Maar we bleven wel goeie vrienden op dansen. We begrepen het wel.
In de oorlogsdagen werden we geëvacueerd. En kwamen terecht bij de familie van Ingen in Santpoort terecht. Ik sliep helemaal boven op het zoldertje.
Op een nacht moest ik nodig naar beneden, voor een sanitaire stop. De maan scheen helder en ik hoefde geen licht aan te doen. Op de slaapkamer, waar mijn ouders sliepen, stond de slaapkamerdeur half open.
Vader zag ik, met zijn ogen dicht en zijn handen de wand aftastend, naar het knopje van het licht zoeken. Op het moment dat hij het knopje aanraakt, geef ik een tik op zijn vingers en zeg vlak bij zijn oor; “Zzzsstt . . . .” Hij schrikt zijn eigen rot, draait zijn eigen om en zegt; “Stik!… Sterf!…. Barst!…” Loopt regelrecht naar het bed en duikt met zijn hoofd onder de dekens het bed weer in.. Ik hoorde mijn moeder nog zeggen; “Wat is er?”
Maar hij gaf geen spat meer. Ik vervolgde mijn weg en ging daarna weer naar bed. ’s Ochtends, bij het ontbijt, vertelde ik de story aan mijn moeder. Ze zei; “Laat het hem maar niet weten, want hij vermoord je.” M’n meisje moest ook evacueren. Naar “Tientjerkstra adeel” Wij Zeiden “Tientje extra deel”.
Gelukkig ging dat niet door. Ze konden bij kennissen in Schiedam, in komen wonen. Dat was bij ouwe “Kooiman” in de Huisman straat. “Kooiepik” noemde haar broertje “Jan” hem. Hun vader was in de oorlogsdagen, met de trawler waar hij op voer, overgestoken naar Engeland. Later na de oorlog kreeg ze er nog een broertje “Robert” bij.
Om de veertien dagen mocht ik een weekend bij haar in Schiedam komen logeren. Dat was toch wel een hele mooie tijd. Alles was toen voor ons echt “Rozengeur en Maneschijn” en ik leefde dan ook helemaal in een “rode roes”.
In die tijd, als ik dan weer veertien dagen weg bleef. Besefte ze, dat ze toch echt wel heel veel van me hield. En moest ik maar iedere week komen. Het was inderdaad “tut an!” Zo kan ik nog wel uren door gaan. Maar ik kijk wel uit! De rest is allemaal strikt persoonlijk. En ik ga mijn verhaal beëindigen.
Nou. . . Één verhaaltje vertel ik nog. Het is de moeite echt waard. Het was na de oorlog. We waren nog niet zo lang getrouwd en woonden in een beneden gedeelte van een woning in de J.P.Coenstraat. Boven ons woonden “Rie en ‘Tjidde’ Mulder”. Wij hadden bij de openslaande deuren achter een zitje met kiezelstenen. Maar dat was veel te weinig. En Tjidde kon wel wat voor zijn platje gebruiken.
Bij de duikbootbunker wist ik nog, dat er een flinke partij kiezelstenen onder het zand gestoven lagen. Wij er samen op af met een ouwe bakfiets. Daar ter plaatse gekomen de bakfiets tegen het hek gezet om deze te vullen met de opgegraven kiezelstenen. Emmertje na emmertje. Het ging uit de kunst. Op het laatst hadden we er een hele kop op de wagen. Meer kon er absoluut niet meer op, want die rolden er gewoon weer af.
We wilden wegrijden… Nou! Vergeet het maar! De wielen zaten geblokkeerd tegen de bak van de fiets. Geen beweging in te krijgen. De veren, waardoor de bak door omhoog gehouden werd, waren helemaal doorgezakt van de kiezelstenen. Muurvast ! Er zat niets anders op, dan de bak weer leeg te maken. Emmertje voor emmertje er weer uit. Meer dan driekwart van de kiezelstenen, moest er uit, om de bak vrij te krijgen. Dat was de moeite niet meer.
Daar kreeg ik een goed idee! Er lagen ook een paar vierkante stevige straatklinkers. Die konden rechtop tussen de veren worden gestoken. Prima! We konden de wagen weer helemaal volgooien met de kiezelstenen. De wielen bleven nu mooi vrij. Wij rijden!
Bij de hoogte even voorbij het zwarte pad, de klucht naar boven, naar de Julianabrug, kraakte een klinker, tussen de veren in diggelen en stond een der wielen weer abrupt stil. De wagen kon praktisch weer helemaal worden leeggehaald.
Onze zin was er toen helemaal af. Het grind hebben we daar ter plaatse, over het hek gegooid en zijn met het laatste beetje, naar huis gegaan. Het was de moeite niet. We hebben maar een zooitje besteld en thuis laten bezorgen.
Nawoord.
Dit waren mijn jeugd herinneringen.
Mijn leven ging natuurlijk verder. Ik heb toen door de oorlogsomstandigheden IJmuiden moeten verlaten. Later na de oorlog terug, was er niet veel meer van ons ouwe IJmuiden terug te vinden. Het werd wel weer opgebouwd, maar niet door echte IJmuidenaren. Het werd voor ons een dood stadje. Gevoelloos.
Weg fontein,
Weg Oranjestraat met je mooie winkels,
Weg Willemsplein.
Net als Rotterdam. Je bent nooit meer de ouwe geworden.
Het leven ging verder. Ook zonder de oude glorie van toen.
Er kwam veel import van Groningers, Friezen, Drenten en Limburgers. Eigenlijk overal vandaan. Nu komt het typerende. Eenmaal goed ingeburgerd, krijg je ze er met geen stokslagen meer uit. Laat iemand uit een andere plaats maar eens proberen te ruilen met een IJmuidenaar. Lukt zelden! Natuurlijk. Er werd wel eens geruild, maar dat was dan toch geen echte IJmuidenaar geworden. Die proefden gewoon niet wat dat betekende.
“Ik ben er trots op dat ik er wel één was.”
Hadden we indertijd niet onze “Hollands Glorie?”
De “Grootste sluizen?”
De “Grootste draaibare spoorbrug?”
De “Grootste Vishallen?”
Een “plaats met een fort in zijn mond!” Waar vind je zoiets?
Was onze gemeentelijke vuilophaaldienst, toen niet op één na, de best geoutilleerde van Nederland?”
We waren toch groots? Of niet soms.
Ik hoop dat ik U gezellig met me mee heb genomen op de zwerftochten door IJmuiden en hierbij ook vele eigen herinneringen en belevenissen bij U heeft opgeroepen. Vele namen heb ik genoemd, die in mijn herinneringen naar boven zijn komen bruisen. Velen heb ik er waarschijnlijk niet genoemd. Doodgewoon dat die niet over mijn geheugendrempel kwamen. Zo af en toe komt er nog wel eentje bovendrijven. Zoals op dit moment bijvoorbeeld “Willem Overkleef” Hij woonde bij zijn moeder in de Vissering straat. Wij noemden hem “ToffieKleef”. Ik heb ook velen bij namen of bijnamen of scheldnamen genoemd. Ik hoop dat niemand hier boos om wordt. Het was toch zo in die tijd.
Het hoorde er bij en ik heb absoluut niemand willen kwetsen. Als we iets ondeugends hadden gedaan, heb ik hier bewust geen namen genoemd. Degene die het uitgehaald hebben, weten zelf wel wie het waren. Het is aan hen zelf of ze het aan hun eigen kinderen of kleinkinderen willen zeggen van; “Kijk! Daar was opa ook bij!”
Ik had dit boekje voor mijn eigen kinderen opgezet en netjes laten inbinden. Wijselijk had ik ook tien boekjes in een eenvoudiger uitvoering, extra laten maken om aan anderen uit te lenen. Al gauw bleek dat ik ze kwijt was.
Jantje leende het uit aan Gerritje. En die weer aan Pietje, die weer aan weer een ander en zo ging het maar door. Ze wisten gewoon niet meer waar het bleef. Toen heb ik er honderd laten maken. Deze verkocht ik voor de kostprijs van een tientje. Ze vlogen de deur uit.
Ze werden vooral heel veel, naar IJmuidenaren gestuurd, die geëmigreerd waren. De boekjes gingen naar, Nieuw Zeeland, Australië, Amerika, Canada, Zuid Afrika. Eigenlijk over de hele wereld!
Het mooie was voor mij, de reacties die ik hoorde van deze emigranten die ze in hun brieven aan hun familie schreven en die het mij dan weer vertelden. Zo weet ik ook dat in Amerika, de boekjes uit elkaar zijn gehaald en weer vele malen zijn gekopieerd. En nog wel door een eigen familielid daar.
Iemand uit Australië, die ook het boekje had gekregen, Hij vond het zo prachtig, dat hij heeft het, met een lijst van zijn vrienden in IJmuiden er bij, weer naar IJmuiden gestuurd. Die moesten, aan de hand van die lijst, het boekje doorsturen naar elkaar, om te laten lezen. Is zoiets nou niet iets Prachtigs?
Het boekje was zowat helemaal stuk gelezen. De eerste 5 bladzijden ontbreken al gewoon.
Aan gezien ik er zoveel mensen een plezier mee heb kunnen doen. Heb ik dit Manuscript op een Cd-rom gezet in A5 formaat op een “Word” programma. Deze Cd-rom kunt U tegen kostprijs weer kopen.
Indien U dit in Uw PC zet, dan kunt U het zelf uitprinten zoals U het wilt doen. Eventueel kunt U het weer aan een ander geven of verkopen.
Mits, U maar niet zo lullig bent om er winst uit te slaan. Voor de rest mag U er mee doen wat U wilt.
Misschien zet ik het eerst wel op een website, als me dat eens een keertje lukt. (Edit Smokey John: Bij deze staat het op Internet !!!)
Maar voorlopig heb ik het nog verschrikkelijk druk met een hoop andere dingen. Dan verblijven wij nu als;
Wouter de Graaf (in september 2013 pas 89 jaar geworden)
IJmuiden.
EINDE
Het verhaal van Wouter de Graaf is persoonlijk aan mij (Smokey John) gegeven voor publicatie. Alle rechten zijn voorbehouden aan de familie de Graaf.
©W. de Graaf